Profetie tegen de koning van Tyrus
1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
2 Mensenkind! zeg tot de vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere Heere: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Gods stoel, in het hart der zeeën! daar gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart, als Gods hart.
3 Zie, gij zijt wijzer dan Daniël; zij hebben niets toegeslotens voor u verborgen.
4 Door uw wijsheid en door uw verstand, hebt gij vermogen voor u verkregen; ja, gij hebt goud en zilver verkregen in uw schatten.
5 Door de grootheid van uw wijsheid in uw koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen.
6 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart;
7 Daarom zie, Ik zal vreemden over u brengen, de meest tirannieke der heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid van uw wijsheid, en zullen uw glans ontheiligen.
8 In de groeve zullen zij u doen neerdalen; en gij zult sterven de dood van een verslagene in het hart der zeeën.
9 Zult gij dan enigszins, voor het aangezicht van uw doodslager, zeggen: Ik ben God? daar gij een mens zijt en geen God, in de hand van hem, die u verslaat?
10 Gij zult de dood der onbesnedenen sterven; door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.
Klacht over de koning van Tyrus
11 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
12 Mensenkind! hef een klaaglied op over de koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere Heere: Gij verzegelaar der som, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid!
13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostbaar gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardónixstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen, en smaragden, en goud; het werk van uw trommelen en van uw pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid.
14 Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub; en Ik had u alzo gezet; gij waart op Gods heilige berg; gij wandeldet in het midden der vurige stenen.
15 Gij waart volkomen in uw wegen, van de dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is.
16 Door de veelheid van uw koophandel hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij overdekkende cherub! verdelgen uit het midden van de vurige stenen!
17 Uw hart verheft zich over uw schoonheid; gij hebt uw wijsheid bedorven, vanwege uw glans; Ik heb u op de aarde weggeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, om op u te zien.
18 Vanwege de veelheid van uw ongerechtigheden, door het onrecht van uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontheiligd; daarom heb Ik een vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd, en Ik heb u gemaakt tot as op de aarde, voor de ogen van allen, die u zien.
19 Allen, die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.
Profetie tegen Sidon
20 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
21 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Sidon, en profeteer tegen haar,
22 En zeg: Zo zegt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Sidon! en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend, en in haar geheiligd zal zijn.
23 Want Ik zal de pestilentie in haar zenden, en bloed op haar straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben.
24 En het huis Israëls zal geen smartende doorn noch wee-doende distel meer hebben, van allen, die rondom hen zijn, die hen beroven; en zij zullen weten, dat Ik de Heere Heere ben.
Belofte van Israëls herstel
25 Alzo zegt de Heere Heere: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken, onder welke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb.
26 En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden planten; ja, zij zullen zeker wonen; als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen, die hen beroofd hebben, van hen, die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik, de Heere, hun God ben.