Welk offervee God mishaagt
1 Gij zult de Heere, uw God, geen os of klein vee offeren, waaraan een gebrek is of enig kwaad; want dat is de Heere, uw God, een gruwel.
2 Wanneer in het midden van u, in een van uw poorten, die de Heere, uw God, u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal, wat kwaad is in de ogen van de Heere, uw God, overtredende Zijn verbond;
3 Dat hij heengaat, en andere goden dient, en zich voor die buigt, of voor de zon, of voor de maan, of voor het ganse heer des hemels, wat ik niet geboden heb;
4 En het wordt u aangezegd, en gij hoort het; zo zult gij het wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israël gedaan;
5 Zo zult gij die man of die vrouw, die dit boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, die man zeg ik , of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven.
6 Op de mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedood worden, die sterven zal; op de mond van een enige getuige zal hij niet gedood worden.
7 De hand van de getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden, en daarna de hand van het ganse volk; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.
Aanwijzing voor de opperste rechtspraak
8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn, tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken, en opgaan naar de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal;
9 En gij zult komen tot de Levietische priesters, en tot de rechter, die in die dagen zijn zal; en gij zult ondervragen, en zij zullen u de zaak van het recht aanzeggen.
10 En gij zult doen naar het bevel van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, van die plaats, die de Heere verkiezen zal, en gij zult waarnemen te doen naar alles, wat zij u zullen leren.
11 Naar het bevel der wet, die zij u zullen leren, en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand.
12 De man nu, die vermetel handelen zal, dat hij niet hore naar de priester, die staat, om aldaar de Heere, uw God, te dienen, of naar de rechter, die man zal sterven; en gij zult het boze uit Israël wegdoen.
13 Dat al dat volk het hore en vreze, en niet meer vermetel handele.
De verkiezing van een koning en diens plichten
14 Wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de Heere, uw God, geeft, en gij dat erfelijk zult bezitten en daarin wonen, en gij zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al de volken, die rondom mij zijn;
15 Zo zult gij voorzeker tot koning over u stellen, die de Heere, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u stellen; gij zult niet over u mogen zetten een vreemde man, die uw broeder niet zij.
16 Maar hij zal voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, en het volk niet doen weerkeren naar Egypte, om paarden te vermenigvuldigen; terwijl de Heere u gezegd heeft: Gij zult voortaan niet weerkeren door deze weg.
17 Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen, opdat zijn hart niet afwijke; hij zal ook voor zich geen zilver en goud zeer vermenigvuldigen.
18 Voorts zal het geschieden, als hij op de stoel van zijn koninkrijk zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen voor het aangezicht van de Levietische priesters is;
19 En het zal bij hem zijn, en hij zal daarin lezen al de dagen van zijn leven; opdat hij de Heere, zijn God, lere vrezen, om te bewaren al de woorden van deze wet en deze inzettingen, om die te doen;
20 Dat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en dat hij niet afwijke van het gebod, ter rechter- of ter linkerhand; opdat hij de dagen verlenge in zijn koninkrijk, hij en zijn zonen, in het midden van Israël.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap