De Koning der ere en Zijn volk
1 Een psalm van David.
De aarde is des Heeren, alsook haar Volheid, de wereld, en die daarin wonen.
2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.
3 Wie zal klimmen op de berg des Heeren, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?
4 Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;
5 Die zal de zegen ontvangen van de Heere, en gerechtigheid van de God zijns heils.
6 Dat is het geslacht van hen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
7 Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
8 Wie is de Koning der ere? De Heere, sterk en geweldig, de Heere, geweldig in de strijd.
9 Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!
10 Wie is Hij, deze Koning der ere? De Heere der heerscharen, Die is de Koning der ere. Sela.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap