Vervolg Elíhu’s rede
1 Elíhu antwoordde verder, en zeide:
2 Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meer dan die van God?
3 Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmee doen, dan met mijn zonde?
4 Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
5 Bemerk de hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.
6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
8 Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor een mensenkind.
9 Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege de arm der groten.
10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in de nacht?
11 Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
12 Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege de hoogmoed der bozen.
13 Gewis zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
15 Maar nu, omdat het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft;
16 Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap