Gebed om verlossing
1 Een psalm van David, voor de opperzangmeester.
2 Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor de schrik van de vijand.
3 Verberg mij voor de heimelijke raad van de boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid.
4 Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl;
5 Om in verborgen plaatsen de oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet.
6 Zij sterken zichzelf in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?
7 Zij doorzoeken allerlei onrecht; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste van een man, en het diepe hart.
8 Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.
9 En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelf; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken.
10 En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandig aanmerken.
11 De rechtvaardige zal zich verblijden in de Heere, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap