Morenland wordt bezocht en zal zich bekeren
1 Wee het land, dat schaduwachtig is aan de grenzen, dat aan de zijde van de rivieren van Morenland is;
2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren! Gaat heen, gij snelle boden! tot een volk, dat getrokken is en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven.
3 Al gij ingezetenen der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier zal oprichten op de bergen, zult gij het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gij het horen.
4 Want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Ik zal stil zijn, en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op de regen, als een wolk van dauw in de hitte van de oogst;
5 Want vóór de oogst, als het uitbotten volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na de bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen.
6 Zij zullen tezamen gelaten worden aan de roofvogels der bergen, en aan de dieren der aarde; en de roofvogels zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.
7 Te dien tijd zal aan de Heere der heerscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat getrokken is en geplukt, en van het volk, dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van de Naam van de Heere der heerscharen, tot de berg Sion.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap