Lof van Gods goedheid en gebed om hulp
1 Een lied, een psalm van David.
2 O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer.
3 Waak op, gij luit en harp! ik zal in de dageraad opwaken.
4 Ik zal U loven onder de volken, o Heere! en ik zal U psalmzingen onder de natiën.
5 Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
6 Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde.
7 Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom, daarom zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
9 Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte van mijn hoofd; Juda is mijn wetgever.
10 Moab is mijn wasvat; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.
11 Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
12 Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heerkrachten?
13 Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want ’s mensen heil is ijdelheid.
14 In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze tegenpartijders vertreden.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap