Danklied voor de genadige verandering in Israël
1 Voor de opperzangmeester, Altáscheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
2 Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
3 Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
4 Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt de hoorn niet.
6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijve hals.
7 Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
8 Maar God is Rechter; Hij vernedert deze, en verhoogt gene.
9 Want in des Heeren hand is een beker, en de wijn is troebel, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
10 En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal de God Jakobs psalmzingen.
11 En ik zal alle hoornen van de goddelozen afhouwen; de hoornen van de rechtvaardige zullen verhoogd worden.