Simsons overwinningen op de Filistijnen
1 En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn vrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn vrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe in te gaan.
2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar geheel haatte, zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar jongste zuster schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats van haar.
3 Toen zeide Simson tot hen: Ik ben ditmaal onschuldig aan de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe.
4 En Simson ging heen, en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkels, en bond staart aan staart, en deed een fakkel tussen twee staarten in het midden.
5 En hij stak de fakkels aan met vuur, en liet ze lopen in het staande koren van de Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen toe.
6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van de Thimniet, omdat hij zijn vrouw heeft genomen, en heeft haar aan zijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op, en verbrandden haar en haar vader met vuur.
7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal ik daarna ophouden.
8 En hij sloeg hen, de schenkel en de heup, met een grote slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam.
9 Toen trokken de Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.
10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? En zij zeiden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om hem te doen, zoals hij ons gedaan heeft.
11 Toen kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol van de rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Zoals zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hun gedaan.
12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand van de Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gij op mij niet zult aanvallen.
13 En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hun hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.
14 Toen hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn armen waren, werden als linnen draden, die door het vuur gebrand zijn, en zijn banden versmolten van zijn handen.
15 En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en nam het, en sloeg daarmee duizend man.
16 Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen.
17 En het geschiedde, toen hij geëindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde die plaats Ramath-Lechi.
18 Toen hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot de Heere, en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand van deze onbesnedenen?
19 Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi is, en er ging water uit van deze, en hij dronk. Toen kwam zijn geest weer, en hij werd levend. Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers, die in Lechi is, tot op deze dag.
20 En hij richtte Israël, in de dagen der Filistijnen, twintig jaren.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap