Het nutteloze hout van de wijnstok
1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, wat is het hout van de wijnstok meer dan alle hout, of de wijnrank meer dan wat onder het hout van een woud is?
3 Wordt daarvan hout genomen, om een werkstuk te maken? Neemt men daarvan een pin, om enig vat daaraan te hangen?
4 Ziet, het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd worde; het vuur verteert zijn beide einden, en zijn middelste wordt verbrand; zou het deugen voor een werkstuk?
5 Ziet, toen het geheel was, werd het tot geen werkstuk gemaakt; hoeveel te minder als het vuur dat verteerd heeft, zodat het verbrand is, zal het dan nog tot een werkstuk gemaakt worden?
6 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Zoals het hout van een wijnstok is onder het hout van het woud, hetwelk Ik aan het vuur overgeef, opdat het verteerd worde, alzo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven.
7 Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het ene vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, als Ik Mijn aangezicht tegen hen gesteld zal hebben.
8 En Ik zal het land woest maken, omdat zij zwaar overtreden hebben, spreekt de Heere Heere.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap