Vrede voor de rechtvaardigen en straf voor de goddelozen
1 De rechtvaardige komt om, en er is niemand, die het ter harte neemt; en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt voor het kwaad.
2 Hij zal ingaan in de vrede; zij zullen rusten op hun slaapsteden, een ieder, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft.
3 Doch nadert gij hiertoe, gij kinderen van de wichelares! gij overspelig zaad, en gij, die hoererij bedrijft!
4 Over wie maakt gij u vrolijk, over wie spert gij de mond wijd open en steekt de tong lang uit? Zijt gij niet kinderen der overtreding, een zaad der valsheid!
5 Die verhit zijt in de eikenbossen, onder elke groene boom; slachtende de kinderen aan de beken, onder de hoeken der steenrotsen.
6 Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij voor dezen drankoffer uit, gij offert hun spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten?
7 Gij stelt uw legerstede op een hoge en verheven berg; ook klimt gij daarheen op, om slachtoffer te offeren.
8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontbloot gij u , en klimt op; gij maakt uw legerstede wijd, en maakt u een verbond met enigen uit hen, gij hebt hun legerstede lief in elke plaats, die gij ziet.
9 En gij trekt met olie tot de koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten ver weg, en vernedert u tot de hel toe.
10 Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.
11 Maar voor wie hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt aan Mij niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet?
12 Ik zal uw gerechtigheid bekend maken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen.
13 Wanneer gij roepen zult, zo laat die, die door u vergaderd zijn, u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heilige berg erfelijk bezitten.
14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan , verhoogt de baan , bereidt de weg, neemt de aanstoot uit de weg van Mijn volk.
15 Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij hem, die van een verbrijzelde en nederige geest is, opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.
16 Want Ik zal niet eeuwig twisten, en Ik zal niet gedurig verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb.
17 Ik was verbolgen over de ongerechtigheid van hun gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg van hun hart.
18 Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen weergeven, namelijk aan hun treurigen.
19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede hun, die ver zijn, en hun, die nabij zijn, zegt de Heere, en Ik zal hen genezen.
20 Doch de goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op.
21 De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap