Gebed om hulp
1 Een gouden kleinood van David, voor de opperzangmeester, Altáscheth; toen hij voor Sauls aangezicht vluchtte in de spelonk.
2 Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw van Uw vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.
3 Ik zal roepen tot God, de Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleindigen zal.
4 Hij zal van de hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende degene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.
5 Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, wier tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.
6 Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
7 Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was neergebogen; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er middenin gevallen. Sela.
8 Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.
9 Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in de dageraad opwaken.
10 Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natiën.
11 Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
12 Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
© © 1977 Nederlands Bijbelgenootschap