De kruik gebroken
1 Zo zegt de HEERE: Ga een aarden pottenbakkerskruik kopen, en neem enkelen van de oudsten van het volk en van de oudsten van de priesters mee .
2 Ga uit naar het dal Ben-Hinnom, dat bij de ingang van de Schervenpoort ligt, en predik daar de woorden die Ik tot u spreek,
3 en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem. Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga onheil brengen over deze plaats, zodat bij ieder die het hoort, zijn oren zullen tuiten,
4 omdat zij Mij verlaten hebben, deze plaats van Mij vervreemd hebben, en reukoffers gebracht hebben aan andere goden, die zij niet gekend hebben, zij, hun vaderen en de koningen van Juda. Zij hebben deze plaats gevuld met bloed van onschuldigen.
5 Zij hebben de hoogten van de Baäl gebouwd om hun kinderen met vuur te verbranden als brandoffers voor de Baäl, wat Ik niet geboden en niet gesproken heb, en in Mijn hart niet is opgekomen.

6 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer genoemd zal worden Tofet en het dal Ben-Hinnom, maar Moorddal.
7 Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen. Ik zal hen doen vallen door het zwaard vóór hun vijanden en door de hand van hen die hen naar het leven staan. Ik zal hun dode lichamen als voedsel geven aan de vogels in de lucht en aan de dieren op de aarde.
8 Ik zal deze stad maken tot een verschrikking en tot een aanfluiting. Ieder die er voorbijtrekt, zal zich ontzetten en van afschuw sissen over al haar wonden.
9 Ik zal hun het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochters te eten geven. Zij zullen ieder het vlees eten van zijn naaste tijdens de belegering en in de nood waarin hun vijanden en zij die hen naar het leven staan, hen doen verkeren.
10 Dan moet u de kruik stukbreken voor de ogen van de mannen die met u waren meegegaan,
11 en tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zo zal Ik dit volk en deze stad stukbreken, zoals men een pot van een pottenbakker stukbreekt, zodat die niet meer hersteld kan worden. Men zal hen in Tofet begraven, omdat er geen andere plaats om te begraven is.
12 Zo zal Ik doen met deze plaats, spreekt de HEERE, en met zijn inwoners, om deze stad te maken als een Tofet.
13 De huizen van Jeruzalem en de huizen van de koningen van Juda zullen even onrein worden als de plaats van Tofet, met alle huizen waar zij op de daken ervan reukoffers hebben gebracht aan heel het leger aan de hemel en plengoffers hebben uitgegoten voor andere goden.
14 Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen de HEERE hem had gezonden om te profeteren, ging hij in de voorhof van het huis van de HEERE staan en zei tegen heel het volk:
15 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga over deze stad, en over al haar steden, al het onheil brengen dat Ik tegen haar uitgesproken heb, omdat zij halsstarrig waren door niet te luisteren naar Mijn woorden.
By het teecken van eene pottebackers kruycke, die den Propheet bevolen wort te breken in’t dal des soons Hinnoms, stelt Godt eerst de Politijcke ende kerckelicke Regeerders, ende daerna den gantschen volcke in den voorhof des Tempels, door den Propheet, voor oogen, eene seer grouwelicke verstooringe van Ierusalem, van wegen de grouwelen, die sy in dat dal, ende voorts over al bedreven.
1 SOo seyt de HEERE; Gaet henen, ende koopt een pottebackers kruycke; ende [neemt tot u] van de Outsten des volcx, ende van de Outsten der Priesteren.
2 Ende gaet uyt nae het dal des soons Hinnoms, dat voor de deure der Sonne-poorte is: ende roept aldaer uyt de woorden, die ick tot u spreken sal:
3 Ende segt, Hoort des HEEREN woort, ghy Coningen van Iuda, ende inwoonders van Ierusalem: Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal een quaet brengen over dese plaetse, [van] het welcke eenen yederen, die ’t hoort, sijne ooren klincken sullen.
4 Om dat sy my verlaten, ende dese plaetse vervreemdet, ende anderen Goden daer in geroockt hebben, die sy niet gekent en hebben, sy, noch hare vaders, noch de Coningen van Iuda; ende hebben dese plaetse vervult met bloet der onschuldigen.
5 Want sy hebben de hoochten Baals gebouwt, om hare sonen met vyer te verbranden, den Baal [tot] brant-offeren: het welcke ick niet geboden, noch gesproken en hebbe, noch in mijn herte is opgekomen.
6 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat dese plaetse niet meer sal genoemt worden, het Topheth, ofte, dal des soons Hinnoms; maer Moort-dal.
7 Want ick sal den raet van Iuda ende Ierusalem in dese plaetse verydelen, ende salse voor het aengesichte harer vyanden doen vallen door het sweert, ende door de hant der gener die hare ziele soecken: ende ick sal hare doode lichamen ’t gevogelte des hemels, ende ’t gedierte der aerden tot spijse geven.
8 Ende ick sal dese stadt setten tot eene ontsettinge, ende tot eene aenfluytinge: al wie voorby haer gaet, sal sich ontsetten ende fluyten over alle hare plagen.
9 Ende ick sal haerlieden het vleesch harer sonen, ende het vleesch harer dochteren doen eten, ende sy sullen eten, een yegelijck het vleesch sijnes naesten: in de belegeringe, ende in de benaeuwinge, daermede hen hare vyanden, ende die hare ziele soecken, benaeuwen sullen.
10 Dan sult ghy de kruycke verbreken; voor de oogen der mannen die met u gegaen zijn:
11 Ende sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen: Alsoo sal ick dit volck ende dese stadt verbreken, gelijck als men een pottebackers vat verbreeckt, dat niet weder geheel kan worden: ende sy sullense in Topheth begraven, om datter geene [andere] plaetse sal zijn om te begraven.
12 Soo sal ick deser plaetse doen, spreeckt de HEERE, ende haren inwoonderen: ende dat, om dese stadt te stellen als een Topheth.
13 Ende de huysen van Ierusalem, ende de huysen der Coningen van Iuda, sullen gelijck de plaetsen van Tophet, onreyn worden : met alle de huysen, op welcker daken sy allen heyre des hemels geroockt ende vreemden Goden dranck-offeren geoffert hebben.
14 Doe nu Ieremia van Topheth quam, daer henen hem de HEERE gesonden hadde, om te propheteren, stont hy in den voorhof van des HEEREN huys, ende seyde tot al het volck.
15 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal over dese stadt, ende over alle hare steden, al het quaet brengen, dat ick over haer gesproken hebbe: om datse haren necke verhardet hebben , om mijne woorden niet te hooren.