De legeroversten van David
1 Dit zijn de Israëlieten volgens hun aantal, de hoofden van de families, de bevelhebbers over duizend en over honderd, met hun voormannen die de koning dienden in alle zaken betreffende de leger afdelingen die opkwamen en met verlof gingen, van maand tot maand, gedurende alle maanden van het jaar; elke afdeling telde vierentwintigduizend man .
2 Over de eerste afdeling in de eerste maand ging Jasobam, de zoon van Zabdiël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
3 Hij was een van de nakomelingen van Perez, en was het hoofd van alle legerbevelhebbers in de eerste maand.
4 Over de afdeling in de tweede maand ging Dodai, uit Ahoah, en in zijn afdeling was ook Mikloth de leider; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
5 De derde legerbevelhebber in de derde maand was Benaja, de zoon van Jojada, de hoofdpriester; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
6 Deze Benaja was een van de dertig helden en ging over de dertig; over zijn afdeling ging Ammizabad, zijn zoon.
7 De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broer van Joab, en na hem zijn zoon Zebadja; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
8 De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de bevelhebber; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
9 De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
10 De zevende, in de zevende maand, was Helez uit Pelon, een van de nakomelingen van Efraïm; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
11 De achtste, in de achtste maand, was Sibbechai uit Husa, van de Zerahieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
12 De negende, in de negende maand, was Abiëzer uit Anathoth, van de Benjaminieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
13 De tiende, in de tiende maand, was Maharai uit Netofa, van de Zerahieten; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
14 De elfde, in de elfde maand, was Benaja uit Pirhathon, een van de nakomelingen van Efraïm; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
15 De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai uit Netofa, van Othniël; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man .
Hoofden van de twaalf stammen
16 Over de stammen van Israël gingen: bij de Rubenieten Eliëzer, de zoon van Zichri, leider; bij de Simeonieten: Sefatja, de zoon van Maächa;
17 bij de Levieten: Hasabja, de zoon van Kemuel; bij de afstammelingen van Aäron: Zadok;
18 bij Juda: Elihu, een van de broers van David; bij Issaschar: Omri, de zoon van Michaël;
19 bij Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja; bij Naftali: Jerimoth, de zoon van Azriël;
20 bij de nakomelingen van Efraïm: Hosea, de zoon van Azazja; bij de halve stam van Manasse: Joël, de zoon van Pedaja;
21 bij half Manasse in Gilead: Jiddo, de zoon van Zecharja; bij Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner;
22 bij Dan: Azarel, de zoon van Jeroham. Dit waren de leiders van de stammen van Israël.
23 David nam echter het aantal van hen die twintig jaar oud en daarbeneden waren, niet op, omdat de HEERE gezegd had dat Hij Israël zo talrijk zou maken als de sterren aan de hemel.
24 Joab, de zoon van Zeruja, was wel begonnen met tellen, maar hij voltooide het niet, omdat er daardoor grote toorn over Israël gekomen was. Daarom is het aantal niet opgenomen in de lijst met aantallen in de kronieken van koning David.
Andere beambten en raadsheren
25 Over de schatkamers van de koning ging Azmaveth, de zoon van Adiël; en over de voorraadschuren op het land, in de steden, in de dorpen en in de torens ging Jonathan, de zoon van Uzzia.
26 Over de landarbeiders, voor het werk op het bouwland, ging Ezri, de zoon van Chelub.
27 Over de wijngaarden ging Simeï uit Rama, maar over wat van de wijngaarden in de voorraadschuren voor de wijn kwam, ging Zabdi uit Sefam.
28 Over de olijfbomen en de wilde vijgenbomen die in het Laagland waren, ging Baäl-Hanan uit Geder; en Joas ging over de schatkamers voor de olie.
29 Over de runderen die in Saron weidden, ging Sitrai uit Saron, maar over de runderen in de dalen, ging Safat, de zoon van Adlai.
30 Over de kamelen ging de Ismaëliet Obil, en over de ezelinnen ging Jechdeja uit Meronoth.
31 Over het kleinvee ging de Hagariet Jaziz. Dezen waren allen opzichters over de bezittingen die koning David had.
32 Jonathan, de oom van David, was raadsman, een verstandig man; ook was hij schrijver. Jehiël, de zoon van Hachmoni, trok op met de zonen van de koning.
33 Achitofel was raadsman van de koning; en Husai, de Archiet, was een vriend van de koning.
34 Na Achitofel kwamen Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar; Joab was legerbevelhebber van de koning.
Ordre der krijchslieden, v. 1, etc. Vorsten der Stammen, 16. Overste bewaerders der goederen Davids, 25. Sijn voornaemste Raets-heeren ende Vrienden, 32.
1 DIt nu zijn de kinderen Israëls nae haren getale, de hoofden der vaderen, ende de Overste der duysenden, ende der honderden, met hare Amptlieden, den Coninck dienende in alle saken der verdeelingen, aengaende ende afgaende van maent tot maent in alle de maenden des jaers: Elcke verdeelinge was vier-en-twintich duysent.
2 Over de eerste verdeelinge in de eerste maent was Iasobham de sone Zabdiëls: ende in sijne verdeelingen warender vier-en-twintich duysent.
3 Hy was uyt de kinderen Perez, ’thooft van alle de Overste der heyren in de eerste maent.
4 Ende over de verdeelinge in de tweede maent was Dodai de Ahohiter, ende [over] sijne verdeelinge was Mikloth oock voorganger: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
5 De derde Overste des heyrs in de derde maent was Benaja de sone Iojada des Opper-amptmans, die was ’thooft: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
6 Desen Benaja was een heldt van de dertige, ende over de dertich: ende [over] sijne verdeelinge was Ammizabad sijn sone.
7 De vierde, der vierde maent, was Asahel de broeder Ioabs, ende na hem Zebadja sijn sone: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
8 De vijfde, in de vijfde maent, was Samhuth de Izrahiter d’ Overste: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
9 De seste, in de seste maent was Ira de sone Ikkes de Tekoiter: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
10 De sevenste, in de sevende maent, was Helez de Peloniter uyt de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
11 De achtste, in de achtste maent, was Sibbechai de Husathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
12 De negende, in de negende maent was Abiëzer de Annethotiter, van de Benjaminiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
13 De tiende, in de tiende maent was Maharai de Netophathiter, van de Zarhiten: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
14 De elfde, in de elfde maent, waren Benaja de Pirhathoniter van de kinderen Ephraims: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
15 De twaelfde, inde twaelfde maent, was Heldai de Netophathiter, van Othniël: in sijne verdeelinge warender oock vier-en-twintich duysent.
16 Doch over de stammen Israëls waren [dese]: Over de Rubeniten was Eliëzer de sone van Zichri Voorganger: Over de Simeoniten was Sephatja de sone van Maacha.
17 Over de Leviten was Hasabja de sone Kemuëls, over de Aaroniten was Zadok.
18 Over Iuda was Elihu, uyt de broederen Davids: Over Issaschar was Homri, de sone Michaëls.
19 Over Zebulon was Ismaja de sone Obadja: Over Naphthali was Ierimoth de sone Azriëls.
20 Over de kinderen Ephraims was Hosea de sone Azazja: Over de halve stamme Manasse was Ioël de sone Pedaja.
21 Over half Manasse in Gilead, was Iddo de sone Zecharja: Over Benjamin was Iaasiël de sone Abners.
22 Over Dan was Azarel de sone Ierohams: Dese waren de Overste der stammen Israëls.
23 Maer David en nam het getal van dien niet op die twintich jaer out, ende daer beneden waren: om dat de HEERE geseyt hadde, dat hy Israël vermenichvuldigen soude als de sterren des Hemels.
24 Ioab de sone Zeruja hadde begonnen te tellen, maer hy en voleyndet niet, om datter des-halven eenen grooten toorn over Israël gekomen was: daerom en is het getal niet opgebracht, in de rekeninge der Chronike des Conincks Davids.
25 Ende over de schatten des Conincx was Azmaveth de sone Adiëls: ende over de schatten op’t lant, in de steden, ende in de dorpen, ende in de torens, was Ionathan de sone van Uzzija.
26 Ende over die die het acker-werk deden, in de lant-bouwinge, was Ezri de sone Chelubs.
27 Ende over de wijngaerden was Simei de Ramathiter: maer over ’tgene dat van de wijn-stocken quam tot de schatten des wijns, was Zabdi de Siphmiter.
28 Ende over de olijf-gaerden, ende de wilde vyge-boomen die in de leegte waren, was Baal-Hanan de Gederither: maer Ioas was over de schatten der olye.
29 Ende over de runderen die in Saron weydden, was Sitrai de Saroniter: maer over de runderen in de leegten, was Saphat de sone Adlai.
30 Ende over de kemelen was Obil de Ismeëliter: ende over de eselinnen was Iechdeja de Meronothiter.
31 Ende over ’tkleyne vee was Iaziz de Hagerither: Alle dese waren Overste over de have die de Coninck David hadde.
32 Ende Ionathan Davids oom, was Raedt, een verstandich man, hy was oock Schrijver: Iehiël nu de sone van Hachmoni, was by de sonen des Conincks.
33 Ende Achitophel was Raedt des Conincks: ende Husai de Architer was der Conincks vrient.
34 Ende na Achitophel was Iojada de sone van Benaja, ende Abjathar: maer Ioab was des Conincks Krijchs-overste.