Jona's beklag en bestraffing
1 Dit was volstrekt kwalijk in de ogen van Jona en hij ontstak in woede .
2 Hij bad tot de HEERE en zei: Och HEERE, waren dit mijn woorden niet toen ik nog in mijn eigen land was? Daarom ben ik het voor geweest door naar Tarsis te vluchten! Want ik wist dat U een genadig en barmhartig God bent, geduldig en rijk aan goedertierenheid, Die berouw heeft over het kwaad.
3 Nu dan, HEERE, neem toch mijn leven van mij weg; het is immers voor mij beter te sterven dan te leven.
4 Maar de HEERE zei: Bent u terecht in woede ontstoken?

5 Toen verliet Jona de stad en ging ergens ten oosten van de stad zitten. Hij maakte daar voor zichzelf een afdak en ging daaronder in de schaduw zitten, tot hij zou zien wat er met de stad gebeurde.
WP pagina achtergronden (7) (2)
6 En de HEERE God beschikte een wonderboom en liet hem boven Jona opschieten, zodat er schaduw zou zijn boven zijn hoofd, om hem te bevrijden van zijn kwelling. Jona was erg blij met de wonderboom.
7 De volgende dag beschikte God bij het aanbreken van de dageraad een worm, die de wonderboom stak, zodat hij verdorde.
8 En het gebeurde, toen de zon opging, dat God een verzengende oostenwind beschikte. En de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij geheel uitgeput raakte. Hij verlangde ernaar te sterven en zei toen: Het is voor mij beter te sterven dan te leven.
9 Maar God zei tegen Jona: Bent u terecht in woede ontstoken over die wonderboom? Hij zei: Terecht ben ik in woede ontstoken, tot de dood toe.
10 Daarop zei de HEERE: Ú ontziet die wonderboom, waarvoor u niet gezwoegd hebt en die u niet hebt laten groeien, die in één nacht ontstond en in één nacht verging.
11 Zou Ík dan die grote stad Ninevé niet ontzien, waarin meer dan honderdtwintigduizend mensen zijn die het verschil tussen hun rechter- en hun linkerhand niet weten, en daarbij veel vee?
Iona is hier over seer verdrietich, ende beklaecht sich des voor den Heere, v. 1, etc. die hem daer over bestraft, ende door den wonder-boom onderwijst ende overtuycht, 6, etc.
1 DAt verdroot Ione [met] groot verdriet: ende sijn [toorn] ontstack.
2 Ende hy badt tot den HEERE ende seyde; Och HEERE, en was dit mijn woort niet, als ick noch in mijn lant was? daerom quam ick’t voor, vluchtende nae Tharsis: want ick wiste, dat ghy een genadich ende barmhertich Godt zijt, lanckmoedich, ende groot van goedertierenheyt, ende berouw hebbende over het quaet.
3 Nu dan, HEERE, neemt doch mijne ziele van my: want ’tis my beter te sterven dan te leven.
4 Ende de HEERE seyde; Is u [toorn] billick ontsteken?
5 Iona nu ginck ter stadt uyt, ende settede sich tegen ’toosten der stadt: ende hy maeckte sich aldaer een verdeck, ende satt daer onder in de schaduwe tot dat hy sage, wat van de stadt soude worden.
6 Ende Godt de HEERE beschickte eenen wonder-boom, ende deed hem op-schieten boven Iona, op datter schaduwe mocht zijn over sijn hooft, om hem te redden van sijn verdriet: Ende Iona verblijdde sich over den wonder-boom [met] groote blijtschap.
7 Maer Godt beschickte eenen worm des anderen daechs in’t opgaen van den dageraet: die stack den wonder-boom dat hy verdorrede.
8 Ende het geschiedde, als de Sonne oprees, dat Godt eenen stillen oosten-wint beschickte; ende de Sonne stack op het hooft van Iona, dat hy aemechtich wert: ende hy wenschte sijner ziele te mogen sterven, ende seyde, ’Tis my beter te sterven dan te leven.
9 Doe seyde Godt tot Iona; Is u [toorn] billick ontsteken over den wonder-boom? ende hy seyde, Billick is mijn [toorn] ontsteken ter doot toe.
10 Ende de HEERE seyde; Ghy verschoont den wonder-boom, aen welcken ghy niet en hebt gearbeydt, noch dien groot gemaeckt: die in eener nacht wert, ende in eener nacht verginck:
11 Ende ick en soude die groote stadt Nineve niet verschoonen? daer veel meer als hondert ende twintich duysent menschen in zijn, die geen onderscheyt en weten tusschen hare rechter hant, ende hare slincker hant; daer toe veel vee?
Eynde des Boecks JONE.