De gehoorzaamheid van de Rechabieten
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
2 Ga naar het huis van de Rechabieten, spreek met hen en breng hen in het huis van de HEERE, in een van de kamers, en geef hun wijn te drinken.
3 Toen haalde ik Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzinja met zijn broers en al zijn zonen, ja heel het huis van de Rechabieten,
4 en bracht hen in het huis van de HEERE, in de kamer van de zonen van Hanan, de zoon van Jigdalia, de man Gods, die naast de kamer van de vorsten is, die zich boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter, bevindt.
5 Ik zette de leden van het huis van de Rechabieten kannen vol wijn en bekers voor en ik zei tegen hen: Drink wijn!
6 Zij zeiden echter: Wij drinken geen wijn, want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden: U mag geen wijn drinken, u niet en uw kinderen niet, tot in eeuwigheid.
7 U mag geen huis bouwen, en geen zaad zaaien, geen wijngaard planten of in bezit hebben, maar u moet in tenten wonen, al uw dagen, opdat u vele dagen leeft in het land waar u als vreemdeling verblijft.
8 Wij nu hebben geluisterd naar de stem van onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden heeft, door al onze dagen geen wijn te drinken, wij niet en onze vrouwen niet, evenmin als onze zonen en onze dochters,
9 en door geen huizen te bouwen tot onze woning. We hebben geen wijngaard of akker, en geen zaaigoed.
10 Wij hebben in tenten gewoond, en hebben geluisterd en gedaan overeenkomstig alles wat onze voorvader Jonadab ons geboden heeft.
11 Maar het gebeurde, toen Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optrok, dat wij zeiden: Kom, laten wij Jeruzalem binnengaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en vanwege het leger van de Syriërs. Daarom wonen wij nu in Jeruzalem.

12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia:
13 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ga zeggen tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: Zult u niet de vermaning aanvaarden door te luisteren naar Mijn woorden? spreekt de HEERE.
14 De woorden van Jonadab, de zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn mochten drinken, hebben zij gestand gedaan. Zij hebben tot op deze dag geen wijn gedronken, want zij hebben geluisterd naar het gebod van hun voorvader. Ik echter heb vroeg en laat tot u gesproken, maar naar Mij hebt u niet geluisterd.
15 Ik zond tot u vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, om te zeggen: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg, en beter uw daden, ga geen andere goden achterna om die te dienen. Dan zult u in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb. Maar u hebt uw oor niet geneigd en naar Mij niet geluisterd.
16 Ja, de kinderen van Jonadab, de zoon van Rechab, hebben het gebod van hun voorvader dat hij hun geboden had, gestand gedaan, maar naar Mij luistert dit volk niet.
17 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem al het onheil brengen dat Ik over hen heb uitgesproken, omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet geluisterd hebben, Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet geantwoord hebben.
18 Tegen het huis van de Rechabieten zei Jeremia: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Omdat u geluisterd hebt naar het gebod van uw voorvader Jonadab, al zijn geboden in acht genomen hebt, en gedaan hebt overeenkomstig alles wat hij u geboden heeft,
19 daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Het zal Jonadab, de zoon van Rechab, niet aan een man ontbreken die in Mijn dienst staat, alle dagen.
Ieremia vergadert, door Godts bevel, de Rechabiten, ende noodichtse tot wijn drincken, v. 1, etc. maer sy weygeren ’t selve, van wegen ’t verbodt hares vaders Ionadabs, 6. met welck exempel Godt sijn ongehoorsaem ende onboetveerdich volck beschaemt, ende hen ’t verderf voorseyt, 12. maer den Rechabiten belooft hy sijnen segen, 18.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE; in de dagen Iojakims, des soons Iosia: des Conincks van Iuda, seggende:
2 Gaet henen tot der Rechabiten huys, ende spreeckt met hen, ende brengtse in des HEEREN huys, in eene der cameren, ende geeftse wijn te drincken.
3 Doe nam ick Iaazanja, den sone Ieremia, des soons Habazinia, mitsgaders sijne broederen, ende alle sijne sonen, ende het gantsche huys des Rechabiten,
4 Ende brachtse in des HEEREN huys, in de kamer der sonen Hanans, des soons Iegdalia, des mans Godts; welcke is by der Oversten Camer, die daer is boven de kamer Maaseja des soons Salums, des dorpel-bewaerders.
5 Ende ick settede den kinderen van der Rechabiten huyse koppen vol wijns ende bekers voor: ende ick seyde tot hen, Drincket wijn.
6 Maer sy seyden, Wy en sullen geenen wijn drincken: want Ionadab de sone Rechabs, onse vader, heeft ons geboden, seggende: Ghylieden en sult geenen wijn drincken, ghy, noch uwe kinderen, tot in eeuwicheyt.
7 Oock en sult ghylieden geen huys bouwen, noch zaet zaeyen, noch wijngaert planten, noch hebben: maer ghy sult in tenten woonen alle uwe dagen; op dat ghy vele dagen levet in den lande, alwaer ghy als vreemdelingen verkeert.
8 So hebben wy der stemme Ionadabs, des soons Rechabs, onses vaders, gehoorsaemt, in alles dat hy ons geboden heeft: so dat wy geenen wijn en drincken alle onse dagen, wy, onse wijven, onse sonen, ende onse dochteren:
9 Ende dat wy geene huysen en bouwen tot onse wooninge: oock en hebben wy geenen wijngaert, noch velt, noch zaet:
10 Ende wy hebben in tenten gewoont: Also hebben wy gehoort ende gedaen nae alles dat ons onse vader Ionadab geboden heeft.
11 Maer het is geschiet, als Nebucadrezar, de Coninck van Babel, nae dit lant optooch, dat wy seyden; Comt, ende laet ons nae Ierusalem trecken van wegen het heyr der Chaldeen, ende van wegen het heyr der Syriers: also zijn wy te Ierusalem gebleven.
12 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:
13 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Gaet henen ende segt tot de mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem: En sult ghylieden geene tucht aennemen, dat ghy hooret nae mijne woorden, spreeckt de HEERE?
14 De woorden Ionadabs, des soons Rechabs, die hy sijnen kinderen geboden heeft, dat sy geenen wijn en souden drincken, zijn bevesticht; want sy en hebben geenen gedroncken tot op desen dach, maer het gebodt haers vaders gehoort: ende ick hebbe tot u lieden gesproken, vroech op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt nae my niet gehoort.
15 Ende ick hebbe tot u gesonden alle mijne knechten, de Propheten, vroech op zijnde ende sendende, om te seggen, Bekeeret u doch, een yegelick van sijnen boosen wech, ende maket uwe handelingen goet, ende wandelt andere Goden niet na, om hen te dienen; so sullet ghy inden lande blijven, dat ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe: maer ghy en hebt uwe oore niet geneycht, nochte nae my gehoort.
16 Dewijle [dan] de kinderen Ionadabs, des soons Rechabs, het gebodt haers vaders, dat hy hen geboden heeft, bevesticht hebben; maer dit volck nae my niet en hooren.
17 Daerom alsoo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal over Iuda ende over alle inwoonders van Ierusalem brengen al het quaet dat ick tegen hen gesproken hebbe: om dat ick tot hen gesproken hebbe, maer sy niet gehoort en hebben, ende ick tot hen geroepen hebbe, maer sy niet en hebben geantwoordt.
18 Tot het huys nu der Rechabiten seyde Ieremia; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Om dat ghylieden den gebode uwes vaders Ionadabs zijt gehoorsaem geweest, ende hebt alle sijne geboden bewaert, ende gedaen nae alles wat hy u lieden geboden heeft:
19 Daerom alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls: Daer en sal Ionadab, den sone Rechabs, niet worden afgesneden een man, die voor mijn aengesichte stae, alle de dagen.