Profetie over Moab
1 De last over Moab.

Voorzeker, in de nacht is het verwoest,
Ar-Moab is uitgeroeid!
Voorzeker, in de nacht is het verwoest,
Kir-Moab is uitgeroeid!

2 Men gaat op naar Baïth en Dibon,
naar de hoogten om te wenen.
Over Nebo en over Medeba
zal Moab weeklagen.
Alle hoofden zijn kaalgeschoren ,
elke baard is afgesneden.
3 Op zijn straten zijn zij met een rouwgewaad omgord.
Op hun daken
en op hun pleinen is het een en al geweeklaag,
ze dalen in tranen af.
4 Zowel Hesbon als Eleale schreeuwt het uit,
hun stem wordt gehoord tot in Jahaz toe.
Daarom slaan de gewapende mannen van Moab alarm,
zijn ziel siddert in hem.

5 – Mijn hart schreeuwt het uit om Moab –
Zijn vluchtelingen zijn al bij Zoar, Eglath Selisia.
Ja, de weg omhoog naar Luhith
gaan zij op met geween.
Ja, op de weg naar Horonaïm
heffen zij een noodgeschrei aan.

6 Voorzeker, de wateren van Nimrim
worden een woestenij,
want het gras is verdord, de grasscheutjes zijn vergaan,
groen is er niet meer .
7 Daarom zullen zij de overvloed van wat zij hebben vergaard en gespaard,
over de Wilgenbeek brengen.

8 Voorzeker, het geschreeuw doorkruist
het gebied van Moab,
zijn gejammer tot Eglaïm toe,
zijn gejammer tot Beër-Elim toe.

9 Voorzeker, de wateren van Dimon zijn vol bloed.
Ja, Ik zal over Dimon nog meer teweegbrengen:
een leeuw over de ontkomenen van Moab,
en over het overblijfsel van het land.
Voorsegginge van de grouwelicke verwoestinge ende elenden die den lande der Moabiten souden aengedaen worden van de Assyriers, door Godes rechtveerdich oordeel, ’t welck de Prophete in ’t gemeyn, ende in het bysonder, met veel omstandicheden beschrijft.
1 DE Last Moabs. Sekerlick inder nacht is Ar Moabs verwoest, sy is uytgeroeyt, sekerlick in der nacht is Kir Moabs verwoest, sy is uytgeroeyt.
2 Hy gaet op na Baïth, ende Dibon, [ende nae] Bamoth, om te weenen: over Nebo, ende over Medeba sal Moab huylen; op alle hare hoofden is kaelheyt, aller baert is afgesneden.
3 Op hare wijcken hebben sy sacken aengegordet: op hare daken, ende op hare straten huylen sy altemael, afgaende met geween.
4 Soo Hesbon als Eleale schreeut, hare stemme wort gehoort tot Iahaz toe, daerom maken de toe-geruste Moabs een geschrey, eenes yegelicks ziele in hem is qualick gestelt.
5 Mijn herte schreeuwt over Moab, hare grendelen zijn nae Zoar toe, de drye-jarige veerse: want hy gaet op met geween nae den opganck van Luhith, want op den wech nae Horonaim verwecken sy een jammer-geschrey.
6 Want de wateren van Nimrim sullen enckele verwoestinge wesen: want het gras is verdorret, het teeder gras is vergaen, daer en is geen groente.
7 Daerom sullen sy den overvloet [dien] sy vergadert hebben, ende ’t gene dat sy wech-geleyt hebben, aen de beke der wilgen voeren.
8 Want dat geschreeuw sal ommegaen door de lantpale Moabs, haer gehuyl tot Eglaim toe, ja tot Beër-Elim toe sal haer gehuyl zijn.
9 Want de wateren Dimons zijn vol bloets, want ick sal Dimon noch meer toeschicken: [te weten] Leeuwen over de ontcomene Moabs, mitsgaders over het overblijfsel des lants.