Het vierde visioen: de hogepriester Jozua. Profetie over Gods Knecht, de Spruit
1 Daarna liet Hij mij de hogepriester Jozua zien, die voor het aangezicht van de Engel van de HEERE stond, terwijl de satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te klagen.
2 De HEERE zei echter tegen de satan: De HEERE zal u bestraffen, satan! De HEERE, Die Jeruzalem verkiest, zal u bestraffen. Is deze Jozua niet een stuk brandhout dat aan het vuur ontrukt is ?
3 Nu was Jozua in vuile kleren gekleed, terwijl hij voor het aangezicht van de Engel stond.
4 Toen nam Hij het woord en zei tegen hen die voor Zijn aangezicht stonden: Trek hem de vuile kleren uit! Daarop zei Hij tegen hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en zal u feestkleren aantrekken.
5 Vervolgens zei Ik: Laat hen een reine tulband op zijn hoofd zetten. Daarop zetten zij de reine tulband op zijn hoofd en trokken hem feest kleren aan, terwijl de Engel van de HEERE erbij stond.
6 Toen verzekerde de Engel van de HEERE Jozua:
7 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Als u in Mijn wegen gaat
en als u uw taak ten behoeve van Mij vervult,
dan zult ú ook Mijn huis besturen,
en ook Mijn voorhoven bewaken,
en zal Ik u omgang geven
met hen die hier staan.
8 Luister toch, hogepriester Jozua,
u en uw vrienden die vóór u zitten
– zij zijn immers een wonderteken –
want zie, Ik ga Mijn Knecht, de SPRUIT , doen komen.
9 Want zie, wat betreft de steen die Ik voor Jozua neergelegd heb,
op die ene steen zullen zeven ogen zijn.
Zie, Ik zal er Zijn gravering in aanbrengen,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Ik zal de ongerechtigheid van dit land
op één dag wegnemen.
10 Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten,
zal ieder zijn naaste uitnodigen
onder de wijnstok en onder de vijgenboom.
Het vierde gesichte, te weten, de Hooge-priester Iosua, in wiens persoon afgebeeldet wert, dat Godt sijne Kercke lief heeft, haer hare sonden vergeeft, haer heylicht, ende tegen den duyvel beschut, v. 1, etc. Christus wort belooft, die alle onse sonden verdelcht, ende den waren vrede mede-brengt, 8.
1 DAerna toonde hy my Iosua den Hoogen-priester, staende voor het aengesichte van den Engel des HEEREN, ende de Satan stont aen sijne rechter hant, om hem te wederstaen.
2 Doch de HEERE seyde tot den Satan, De HEERE schelde u, ghy Satan, ja de HEERE schelde u, die Ierusalem verkiest: en is dese niet een vyer-brant uyt den vyere geruckt?
3 Iosua nu was becleedt met vuyle cleederen, als hy voor het aengesichte des Engels stont.
4 Doe antwoordde hy, ende sprack tot de gene die voor sijn aengesichte stonden, seggende, Doet dese vuyle cleederen van hem wech: daerna sprack hy tot hem, Siet, ick hebbe uwe ongerechticheyt van u wech-genomen, ende ick sal u wissel-cleederen aendoen.
5 Dies segge ick, Laetse eenen reynen hoet op sijn hooft setten: ende sy setteden dien reynen hoet op sijn hooft, ende sy togen hem cleederen aen, ende de Engel des HEEREN stont [daer by]:
6 Doe betuychde de Engel des HEEREN Iosua, seggende:
7 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Indien ghy in mijne wegen sult wandelen, ende indien ghy mijne wacht sult waer nemen, so sult ghy oock mijn huys richten, ende oock mijn voor-hoven bewaren: ende ick sal u wandelingen geven onder dese die [hier] staen.
8 Hoort nu toe Iosua ghy Hooge-priester, ghy ende uwe vrienden, die voor u aengesichte sitten: want sy zijn een wonder-teecken: want siet ick sal mijnen knecht de SPRUYTE doen comen.
9 Want siet, aengaende dien steen, welcken ick geleyt hebbe voor het aengesichte van Iosua, op dien eenen steen sullen seven oogen wesen: siet ick sal sijn graveersel graveren, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende ick sal de ongerechticheyt deses lants op eenen dach wech nemen.
10 Te dien dage spreeckt de HEERE der heyrscharen, sult ghylieden een yegelick sijnen naesten noodigen tot onder den wijn-stock, ende tot onder den vyge-boom.