Is er een die recht doet?
1 Trek rond door de straten van Jeruzalem,
kijk toch en let op,
zoek op zijn pleinen,
of u iemand vindt,
of er een is die recht doet,
een die betrouwbaarheid nastreeft,
dan zal Ik Jeruzalem vergeven.
2 Als ze zeggen “Zo waar de HEERE leeft”,
leggen zij toch een valse eed af.

3 HEERE, zien Uw ogen
niet uit naar betrouwbaarheid?
U hebt hen geslagen, maar zij voelden geen pijn.
U hebt hen omgebracht, maar zij weigerden vermaning te aanvaarden.
Zij hebben hun gezichten harder gemaakt dan een rots,
zij hebben geweigerd zich te bekeren.

4 Ík zei echter: Zij zijn maar geringe mensen ,
zij gedragen zich als dwazen,
omdat zij de weg van de HEERE niet kennen,
het recht van hun God.
5 Laat ik naar de aanzienlijken gaan
en met hen spreken,
want die kennen de weg van de HEERE wel ,
het recht van hun God.
Zij echter hebben samen het juk gebroken,
de banden verscheurd.
6 Daarom zal een leeuw uit het woud hen doden,
een wolf van de vlakten zal hen uiteenrijten,
terwijl een luipaard op de loer ligt bij hun steden,
– al wie daar uitgaat, wordt verscheurd –
want hun overtredingen zijn talrijk geworden,
machtig veel hun afdwalingen.

7 Hoe zou Ik u dit vergeven?
Uw kinderen hebben Mij verlaten
en zweren bij wat geen goden zijn.
Als Ik hun overvloed geef, plegen zij overspel,
en in het hoerenhuis drommen zij samen.
8 Weldoorvoede, hitsige hengsten zijn het,
ieder hinnikt naar de vrouw van zijn naaste.
9 Zou Ik deze dingen niet straffen?
spreekt de HEERE,
of op een volk als dit
Mijzelf niet wreken?

10 Klim zijn wijnbergen op, richt ze te gronde,
maar maak er geen vernietigend einde aan.
Verwijder zijn ranken,
want die zijn niet van de HEERE.
11 Zij hebben immers volkomen trouweloos tegen Mij gehandeld,
het huis van Israël en het huis van Juda, spreekt de HEERE.
12 Zij hebben de HEERE verloochend
en zeggen: Hij is het niet!
Geen onheil zal over ons komen,
zwaard of honger zullen wij niet zien!
13 Die profeten zullen worden als wind,
het woord is niet bij hen. Zo zal aan hen gedaan worden.
14 Daarom, zo zegt de HEERE,
de God van de legermachten:
Omdat u dit woord spreekt,
zie, Ik ga Mijn woorden
in uw mond tot vuur maken
en dit volk tot hout,
zodat het hen zal verteren.

15 Zie, Ik ga over u
een volk van ver weg brengen,
huis van Israël, spreekt de HEERE.
Een taai volk is het,
een volk, van oude tijden af is het er,
een volk waarvan u de taal niet kent,
en niet verstaat wat het spreekt.
16 Zijn pijlkoker is als een open graf,
het zijn allen helden.
17 Verslinden zal het uw oogst en uw brood,
verslinden zullen ze uw zonen en uw dochters,
verslinden zal het uw schapen en uw runderen,
verslinden uw wijnstok en uw vijgenboom,
met het zwaard uw versterkte steden verwoesten,
waarop u vertrouwt.

18 Maar ook in die dagen, spreekt de HEERE, zal Ik geen vernietigend einde aan u maken.
19 En het zal gebeuren, wanneer u zult zeggen: Waarom heeft de HEERE, onze God, ons al deze dingen aangedaan? dat u tegen hen zult zeggen: Zoals u Mij hebt verlaten en vreemde goden bent gaan dienen in uw land, zo zult u vreemden dienen in een land dat niet het uwe is.

20 Maak dit aan het huis van Jakob bekend,
laat het horen in Juda:
21 Hoor toch dit,
dwaas volk, zonder verstand,
zij hebben ogen, maar zij zien niet,
zij hebben oren, maar zij horen niet.
22 Zou u voor Mij niet bevreesd zijn, spreekt de HEERE,
of zou u voor Mijn aangezicht niet beven?
Ik, Die het zand gemaakt heb tot een grens voor de zee,
een eeuwige verordening, die zij niet zal overschrijden.
Al kolken haar golven, zij zullen niets kunnen uitrichten ,
al bruisen zij, zij zullen hem niet overschrijden.
23 Maar dit volk heeft
een opstandig, ongehoorzaam hart,
zij zijn afgeweken, zij gingen hun eigen weg .
24 Ze zeggen niet in hun hart:
Laten wij toch de HEERE, onze God, vrezen,
Die de regen geeft, zowel vroege regen als late regen, op zijn tijd,
Die de vastgestelde weken van de oogst voor ons bewaakt.
25 Uw ongerechtigheden wenden die dingen af,
uw zonden onthouden u het goede.

26 Want onder Mijn volk
worden goddelozen gevonden.
Men ligt op de loer,
ineengedoken als vogelvangers.
Zij zetten een vernielende strik,
mensen vangen zij.
27 Hun huizen zijn zo vol bedrog
als een kooi vol vogels.
Daarom zijn zij groot en rijk geworden,
28 vet en vadsig.
Zelfs overtreffen zij de slechtste dingen:
geen rechtszaak behartigen zij,
zelfs niet de rechtszaak van een wees, en toch hebben ze voorspoed,
het recht van de armen laten zij niet gelden.

29 Zou Ik vanwege deze dingen niet straffen?
spreekt de HEERE,
of op een volk als dit
Mijzelf niet wreken?

30 Iets verschrikkelijks, iets afschuwelijks
gebeurt er in het land:
31 de profeten profeteren leugens,
de priesters heersen door hun handen,
en Mijn volk heeft het graag zo.
Maar wat zult u doen aan het einde hiervan?
Klachte over den grouwelicken toestant van Ierusalem ende Iuda: als, datter geen vroome onder kleynen noch grooten meer te vinden en waren, v. 1, 4, 5. dat allerley grove sonden onder haer in swanck gingen, als, valsch ende huychelsch sweeren, 2. hartneckicheyt ende verstocktheyt, 3, 21, 22, 23, 24. Afgoderie, 7, 19. overspel ende hoererie, 7, 8. verachtinge van Godts woort, ende sijne Propheten, 11, 12, 13. rijckdom door boose diefsche practijcken, 26, 27. onrecht in’t gerichte, 28. overhant der valsche Propheten ende quade Priesteren, 31. om welcx alles Godt haer moet ende sal straffen door de Chaldeen, 9, 14, 15, etc. sonder nochtans haer gantsch te verdelgen, 10, 18.
1 GAet om door de wijcken van Ierusalem, ende siet nu toe, ende vernemet, ende soecket op hare straten, of ghy yemant vindet, offer een is die recht doet, die waerheyt soeckt: so sal ick haer genadich zijn.
2 Ende of sy al seggen; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft: so sweeren sy doch valschelick.
3 ô HEERE, en [sien] uwe oogen niet nae waerheyt? ghy hebtse geslagen, maer sy en hebben geen pijne gevoelt; ghy hebtse verteert, [maer] sy hebben geweygert de tucht aen te nemen: sy hebben hare aengesichten harder gemaeckt dan eene steen-rotze, sy hebben geweygert sich te bekeeren.
4 Doch ick seyde; Sekerlick, dese zijn arm: sy handelen sottelick, om dat sy den wech des HEEREN, het recht hares Godts, niet en weten.
5 Ick sal gaen tot de Groote, ende met hen spreken; want die weten den wech des HEEREN, het recht hares Godts: maer sy hadden te samen het jock verbroken, [ende] de banden verscheurt.
6 Daerom heeftse een Leeuw uyt den woude verslagen, een wolf der wildernissen salse verwoesten, een Luypaert waeckt tegen hare steden, al wie uyt deselve uytgaet sal verscheurt worden: want hare overtredingen zijn vermenich-vuldicht, hare afkeeringen zijn machtich veel geworden.
7 Hoe soud’ ick over sulcx u vergeven? uwe kinderen verlaten my, ende sweeren by dien geen Godt en zijn: als ickse versadicht hebbe, so bedrijven sy overspel, ende versamelen by hoopen in ’t hoerenhuys.
8 [Als] wel-gevoederde hengsten, zijnse vroech op: sy hunckeren, een yegelick nae sijns naesten huysvrouwe.
9 Soud’ ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? ofte en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck als dit is?
10 Beklimt hare mueren, ende verderftse, (doch en maeckt geene voleyndinge): doet hare spitzen wech, want sy en zijn des HEEREN niet.
11 Want het huys Israëls, ende het huys Iuda, hebben gantsch trouwlooslick tegen my gehandelt, spreeckt de HEERE.
12 Sy verloochenen den HEERE, ende seggen, Hy en ist niet: ende ons en sal geen quaet overkomen, wy sullen noch sweert noch honger sien:
13 Ia die Propheten sullen tot wint worden, want het Woort en is niet by hen: henselven sal soo geschieden.
14 Daerom seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, alsoo; Om dat ghy-lieden dit woort spreeckt: Siet ick sal mijne woorden in uwen monde tot vyer maken, ende dit volck [tot] hout, ende het salse verteeren.
15 Siet ick sal over u lieden een volck van verre brengen, ô huys Israëls, spreeckt de HEERE: het is een sterck volck, het is een seer out volck, een volck welckes sprake ghy niet en sult kennen, ende niet hooren wat het spreken sal.
16 Sijn pijlkoker is als een open graf: sy zijn altemael helden.
17 Ende het sal uwen oogst ende u broot opeten, [dat] uwe sonen ende uwe dochteren souden eten, het sal uwe schapen ende uwe runderen opeten, het sal uwen wijnstock ende uwen vijg-boom opeten: uwe vaste steden, op de welcke ghy vertrouwt, sal het arm maken, door den sweerde.
18 Nochtans en sal ick oock in die dagen, spreeckt de HEERE, geene voleyndinge met u lieden maken.
19 Ende het sal geschieden, wanneer ghy sult seggen; Waerom heeft ons de HEERE onse Godt alle dese dingen gedaen? dat ghy tot hen seggen sult; Gelijck als ghylieden my hebt verlaten, ende vreemde Goden in uwen lande gedient, alsoo sult ghy den uytlandischen dienen: in een lant, dat uwe niet en is.
20 Verkondiget dit in den huyse Iacobs, ende laet het hooren in Iuda, seggende:
21 Hooret nu dit, ghy dwaes, ende herten-loos volck: die oogen hebben , maer en sien niet, die ooren hebben, maer en hooren niet.
22 En sult ghylieden my niet vreesen, spreeckt de HEERE? sult ghy voor mijn aengesichte niet beven? die ick der zee het zant tot eenen pael gestelt hebbe, met eene eeuwige insettinge, datse daer over niet en sal gaen: ofschoon hare golven sich bewegen, so en sullense doch niet vermogen, ofse schoon bruysen, so en sullense doch daer over niet gaen.
23 Maer dit volck heeft een afvallich ende wederspannich herte: sy zijn afgevallen ende henen gegaen.
24 Ende sy en seggen niet in haer herte: Laet ons nu den HEERE onsen Godt vreesen, die den regen geeft, soo vroegen-regen als spaden-regen, in sijnen tijt: [die] ons de weken, de gesette-tijden des oogsts, bewaert.
25 Uwe ongerechticheden wenden die dingen af, ende uwe sonden weeren dat goede van u lieden.
26 Want onder mijn volck worden godtloose gevonden: een yeder van hen loert, gelijck haer de vogel-vangers schicken; sy setten een verderflick-strick, sy vangen de menschen.
27 Gelijck een kouwe vol is van gevogelte, alsoo zijn hare huysen vol bedrochs: daerom zijnse groot ende rijck geworden.
28 Sy zijn vet, sy zijn glat, selfs de daden der boosen gaen sy te boven, de rechts-sake en richten sy niet, [selfs] de rechts-sake des weesen, nochtans zijn sy voorspoedich; oock en oordeelen sy het recht der nootdurftigen niet.
29 Soud’ ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?
30 Eene schrickelicke ende afschouwelicke sake geschietter in den lande.
31 De Propheten propheteren valschelick, ende de Priesteren heerschen door hare handen, ende mijn volck heeft het geerne alsoo: maer wat sult ghy ten eynde van dien maken?