De rust die God geeft
1 Laten wij er dan beducht voor zijn dat iemand van u ooit schijnt achter te blijven, terwijl de belofte om in Zijn rust binnen te gaan nog van kracht is.
2 Want ook aan ons is het Evangelie verkondigd, evenals aan hen. Maar het gepredikte woord bracht hun geen voordeel, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen die het hoorden.
3 Wij die tot geloof gekomen zijn, gaan immers de rust binnen, zoals Hij gezegd heeft: Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Mijn rust zullen zij niet binnengaan! En dat terwijl Zijn werken al sinds de grondlegging van de wereld voltooid zijn.
4 Want Hij heeft ergens over de zevende dag als volgt gesproken: En God heeft op de zevende dag van al Zijn werken gerust.
5 En op deze plaats opnieuw: Zij zullen Mijn rust niet binnengaan!
6 Omdat dus het feit blijft dat sommigen deze rust binnengaan, en dat zij aan wie het Evangelie eerst verkondigd was, niet binnengegaan zijn vanwege hun ongehoorzaamheid,
7 bepaalt Hij opnieuw een zekere dag, namelijk heden, wanneer Hij zo lange tijd daarna door David zegt (zoals al eerder gezegd is): Heden, als u Zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet.
8 Want als Jozua hen al in de rust gebracht had, zou God daarna niet gesproken hebben over een andere dag.
9 Er blijft dus nog een sabbatsrust over voor het volk van God,
10 want wie Zijn rust binnengegaan is, die heeft zelf ook van zijn werken gerust, zoals God van de Zijne.
11 Laten wij ons dan beijveren om die rust binnen te gaan, opdat niemand door het volgen van dit voorbeeld van ongehoorzaamheid ten val zal komen.
Sainte-Bible-Geneefse-bijbel-1669
12 Want het Woord van God is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt door tot op de scheiding van ziel en geest, van gewrichten en merg, en het oordeelt de overleggingen en gedachten van het hart.
13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alles ligt naakt en ontbloot voor de ogen van Hem aan Wie wij rekenschap hebben af te leggen.
Vrijmoedig naderen
14 Nu wij dan een grote Hogepriester hebben, Die de hemelen is doorgegaan, namelijk Jezus, de Zoon van God, laten wij aan deze belijdenis vasthouden.
15 Want wij hebben geen Hogepriester Die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar Een Die in alles op dezelfde wijze als wij is verzocht, maar zonder zonde.
16 Laten wij dan met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden op het juiste tijdstip.
1 Den Apostel gaet voort in de vermaninge tot de gehoorsaemheydt des Euangeliums, ende waerschouwt haer met het voorgaende exempel der Israeliten, die om hare ongeloovigheyt tot de ruste Godts niet en zijn in-gegaen. 4 Bewijst dat de plaetse in den 95 Psalm niet verstaen en kan worden van de ruste des sevenden daeghs. 6 noch van de ruste in ’t lant Canaan. 9 maer van een andere ruste, die door de voorgaende wiert beteeckent. 12 Versterckt sijne vermaninge met de beschrijvinge der door-dringende kracht van Godts woordt. 13 ende van Christi alwetenheyt. 14 ende overmits Christus is de Sone Godts, ende een groot ende getrouw Hooge-Priester. 16 so vermaent hy haer dat sy met een vast betrouwen haren toevlucht tot hem souden nemen.
1 LAet ons dan vreesen, dat niet t’eeniger tijt, de belofte van in sijne ruste in te gaen nagelaten zijnde, yemant van u en schijne achter gebleven te zijn.
2 Want oock ons is het Euangelium vercondight, gelijck als haer: maer het woort der predikinge en dede haer geenen nut, dewijle het met het geloove niet gemengt en was in de gene die het gehoort hebben.
3 Want wy die gelooft hebben gaen in de ruste, gelijck hy geseght heeft, So hebb’ ick dan gesworen in mijnen toorn, Indien sy sullen ingaen in mijne ruste: hoewel [sijne ] wercken van de grontlegginge der werelt af al volbracht waren.
4 Want hy heeft ergens van den sevensten [dagh ] aldus gesproken, Ende Godt heeft in den sevensten dagh van alle sijne wercken gerust.
5 Ende in dese [plaetse ] wederom, Indien sy in mijne ruste sullen ingaen.
6 Dewijle dan blijft, dat sommige in de selve [ruste ] ingaen, ende de gene dien het Euangelium eerst vercondight was, niet ingegaen en zijn van wegen de ongehoorsaemheyt,
7 So bepaelt hy wederom eenen sekeren dagh, [namelijck ] Heden, door David seggende so langen tijdt daer na (gelijckerwijs geseght is) Heden indien ghy sijne stemme hooret, so en verhardet uwe herten niet.
8 Want indien Iesus haer inde ruste gebracht heeft, soo en hadde hy daer nae niet gesproken van eenen anderen dagh.
9 Daer blijft dan een ruste over voor het volck Godts.
10 Want die ingegaen is in sijne ruste, die heeft selve oock van sijne wercken gerust, gelijck Godt van de sijne.
11 Laet ons dan ons beneerstigen om in die ruste in te gaen: op dat niet yemandt in dat selve exempel der ongeloovicheyt en valle.
12 Want het woort Godts is levendigh ende crachtigh, ende scherpsnijdender dan eenigh twee-snijdende sweert, ende gaet door tot de verdeelinge der ziele ende des geests, ende der tsamenvoeghselen, ende des merchs, ende is een oordeeler der gedachten ende der overleggingen des herten.
13 Ende daer en is geen schepsel onsichtbaer voor hem: maer alle dingen zijn naeckt ende geopent, voor de oogen des genen met welcken wy te doen hebben.
14 Dewijle wy dan van eenen grooten Hoogen-priester hebben, die door de hemelen doorgegaen is, [namelijck ] Iesum den Sone Godts, so laet ons dese belijdenisse vast houden.
15 Want wy en hebben geenen Hoogen-priester, die niet en kan medelijden hebben met onse swackheden, maer die in alle dingen, gelijck als wy, is versocht geweest, [doch ] sonder sonde.
16 Laet ons dan met vrymoedicheyt toegaen tot den throon der genade, op dat wy barmherticheyt mogen vercrijgen, ende genade vinden om geholpen te worden ter bequamer tijdt.