Het visioen van de beenderen
1 De hand van de HEERE was op mij, en de HEERE bracht mij in de geest naar buiten en zette mij neer, midden in een vallei. Die lag vol beenderen.
2 Hij deed mij er aan alle kanten omheen gaan. En zie, er lagen er zeer veel op de grond van de vallei, en zie, ze waren zeer dor.
3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, zullen deze beenderen tot leven komen? En ik zei: Heere HEERE, Ú weet het !
4 Toen zei Hij tegen mij: Profeteer tegen deze beenderen en zeg tegen hen: Dorre beenderen, hoor het woord van de HEERE.
5 Zo zegt de Heere HEERE tegen deze beenderen: Zie, Ik ga geest in u brengen en u zult tot leven komen.
6 Ik zal pezen op u leggen, vlees op u doen komen, een huid over u heen trekken, en geest in u geven, zodat u tot leven komt. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
7 Toen profeteerde ik zoals mij geboden was, en er ontstond een geluid zodra ik profeteerde, en zie, een gedruis! De beenderen kwamen bij elkaar, elk been bij het bijbehorende been.
8 En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en Hij trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen.
9 Hij zei tegen mij: Profeteer tegen de geest, profeteer, mensenkind! Zeg tegen de geest: Zo zegt de Heere HEERE: Geest, kom uit de vier windstreken en blaas in deze gedoden, zodat zij tot leven komen.
10 Ik profeteerde zoals Hij mij geboden had. Toen kwam de geest in hen en zij kwamen tot leven. Zij gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer groot leger.
11 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, deze beenderen zijn heel het huis van Israël. Zie, ze zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden!
12 Profeteer daarom, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en Ik zal u uit uw graven doen oprijzen, Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël.
13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven open en als Ik u uit uw graven doe oprijzen, Mijn volk.
14 Ik zal Mijn Geest in u geven, u zult tot leven komen en Ik zal u in uw land zetten. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
God zal Juda en Israël herenigen
15 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
16 En u, mensenkind, neem een stuk hout voor uzelf en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de Israëlieten, zijn metgezellen. Neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het stuk hout van Efraïm, en van heel het huis van Israël, zijn metgezellen.
17 Breng ze dan bij elkaar, het ene bij het andere, tot één stuk hout, zodat ze in uw hand één worden.
18 Als dan uw volksgenoten tegen u zeggen: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor u betekenen ?
19 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het stuk hout van Jozef nemen, dat zich in de hand van Efraïm bevindt, en van de stammen van Israël, zijn metgezellen, en Ik zal het bij het stuk hout van Juda voegen, en Ik zal ze tot één stuk hout maken. Ze zullen in Mijn hand één worden.
20 Die stukken hout, die u beschreven hebt, moeten voor hun ogen in uw hand zijn.
21 En spreek tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen.
22 Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één Koning als koning hebben. Zij zullen niet langer als twee volken zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn.
23 Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen met hun stinkgoden en met hun afschuwelijke afgoden en met al hun overtredingen. Ik zal hen verlossen in al hun woongebieden, waar zij gezondigd hebben, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor hen zijn.
24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn. Voor hen allen zal er één Herder zijn. Zij zullen in Mijn bepalingen wandelen en Mijn verordeningen in acht nemen en die houden.
25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb, waarin uw vaderen gewoond hebben. Zij zullen daarin wonen, zij met hun kinderen en hun kleinkinderen, tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal tot in eeuwigheid hun Vorst zijn.
26 Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn, Ik zal hun een plaats geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom in hun midden zetten tot in eeuwigheid.
27 Mijn tabernakel zal bij hen zijn, Ik zal een God voor hen zijn en zíj zullen een volk voor Mij zijn.
28 Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heiligt, wanneer Mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn.
Onder het gesichte vande opstandinge der dooden, versekert Godt sijn volck, dat hyse sekerlick uyt de gevanckenisse van Babel, daer sy nu als doode ende begravene waren, sal verlossen, ende in haer lant wederbrengen. v. 1, etc. propheteert voorts onder het teecken der t’samenvoeginge van twee houten, in eene hant, dat hy sijne algemeyne kercke uyt Ioden ende heydenen sal vergaderen ende vereenigen onder eenen Coninck ende Herder den Messia Iesu Christo, sijn eeuwich genaden verbont met haer maken, ende eeuwichlick onder haer woonen, 15, 16. etc.
1 DE hant des HEEREN was op my, ende de HEERE voerde my uyt, in den geest, ende settede my neder in’t midden eener valleye: Die selve nu was vol beenderen.
2 Ende hy dede my by deselve voorby gaen geheel rontom: ende siet, daer waren seer vele op den gront der valleye; ende siet, sy waren seer dorre.
3 Ende hy seyde tot my; Menschen-kint, sullen dese beenderen levendich worden? Ende ick seyde, Heere HEERE, ghy weet [het].
4 Doe seyde hy tot my; Propheteert over dese beenderen: ende segt tot haer; Ghy dorre beenderen, hooret des HEEREN woort.
5 Alsoo seyt de Heere HEERE tot dese beenderen, Siet ick sal den geest in u brengen, ende ghy sult levendich worden.
6 Ende ick sal zenuwen op u leggen, ende vleesch op u doen opkomen, ende een huyt over u trecken, ende den geest in u geven, ende ghy sult levendich worden: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
7 Doe propheteerde ick gelijck my bevolen was, ende daer wert een geluyt, als ick propheteerde, ende siet, eene beroeringe! ende de beenderen naederden, [elck] been tot sijn been.
8 Ende ick sach, ende siet, daer werden zenuwen op de selve, ende daer quam vleesch op; ende hy trock eene huyt boven over haer, maer daer en was geen geest in haer.
9 Ende hy seyde tot my; Propheteert tot den geest: propheteert, menschen kint, ende segt tot den geest, Soo seyt de Heere HEERE; Ghy geest komt aen van de vier winden, ende blaest in dese gedoodde, op dat sy levendich worden.
10 Ende ick propheteerde, gelijck als hy my bevolen hadde: Doe quam de geest in haer, ende sy wierden levendich, ende stonden op hare voeten; een gantsch seer groot heyr.
11 Doe seyde hy tot my, Menschen-kint, dese beenderen die zijn het gantsche huys Israëls: Siet, sy seggen; Onse beenderen sijn verdorret, ende onse verwachtinge is verloren, wy zijn afgesneden.
12 Daerom propheteert ende segt tot hen; Soo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe graven openen, ende sal u-lieden uyt uwe graven doen opkomen, ô mijn volck; ende ick sal u brengen in’t lant Israëls.
13 Ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben: als ick uwe graven sal hebben geopent, ende als ick u uyt uwe graven sal hebben doen opkomen, ô mijn volck.
14 Ende ick sal mijnen geest in u geven, ende ghy sult leven, ende ick sal u in u lant setten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE [dit] gesproken ende gedaen hebbe, spreeckt de HEERE.
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
16 Ghy nu, menschen-kint, neemt u een hout, ende schrijft daerop, voor IUDA, ende voor de kinderen Israëls, sijne metgesellen: ende neemt een ander hout, ende schrijft daer op; voor IOSEPH, het hout Ephraims, ende des gantschen huyses Israëls, sijner metgesellen.
17 Doet ghyse dan naederen, het een tot het ander, tot een eenich hout: ende sy sullen tot een worden in uwe hant.
18 Ende wanneer de kinderen uwes volcks tot u sullen spreken, seggende: En sult ghy ons niet te kennen geven, wat u dese dingen zijn?
19 So spreeckt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick sal het hout Iosephs, dat in Ephraims hant geweest is, ende der stammen Israëls, sijner metgesellen, nemen; ende ick sal deselve met hen voegen tot het hout van Iuda, ende salse maken tot een eenich hout; ende sy sullen een worden in mijne hant.
20 De houten nu, op de welcke ghy sult geschreven hebben, sullen in uwe hant zijn voor haerlieder oogen.
21 Spreeckt dan tot hen; Soo seyt de Heere HEERE, Siet, Ick sal de kinderen Israëls halen uyt het midden der heydenen, daer henen sy getogen zijn; ende salse vergaderen van rontomme, ende brengense in haer lant.
22 Ende ick salse maken tot een eenich volck in den lande, op de bergen Israëls; ende sy sullen alle te samen eenen eenigen Coninck tot Coninck hebben: ende sy en sullen niet meer tot twee volcken zijn, nochte voortaen meer in twee Coninckrijcken verdeylt zijn.
23 Ende sy en sullen haer niet meer verontreynigen met hare dreckgoden, ende met hare verfoeyselen, ende met alle hare overtredingen: ende ick salse verlossen uyt alle hare woonplaetsen, in de welcke sy gesondicht hebben, ende salse reynigen; so sullen sy my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn.
24 Ende mijn knecht David sal Coninck over hen zijn; ende sy sullen alle te samen eenen herder hebben: ende sy sullen in mijne rechten wandelen, ende mijne insettingen bewaren ende die doen.
25 Ende sy sullen woonen in’t lant, dat ick mijnen knecht Iacob gegeven hebbe, daer in uwe vaders gewoont hebben: Ia daer in sullense woonen, sy ende hare kinderen, ende hare kints kinderen tot in eeuwicheyt, ende mijn knecht David sal haerlieder Vorst zijn tot in eeuwicheyt.
26 Ende ick sal een verbont des vredes met hen maken: ’tsal een eeuwich verbont met hen zijn: ende ick salse insetten, ende salse vermenichvuldigen: ende ick sal mijn heylichdom in’t midden van hen setten tot in eeuwicheyt.
27 Ende mijn Tabernakel sal by hen zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn.
28 Ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, die Israël heylige: als mijn heylichdom in’t midden van hen sal zijn tot in eeuwicheyt.