David seer ontstelt zijnde over de grouwelicke godtloosheyt der boosen, verwondert sich dies te meer over de grondeloose wijsheyt, gerechticheyt, ende goedertierenheyt des Heeren, die in sulcke eene verwerringe alle schepselen in ordre houdende, sich bewijst eenen seer gunstigen Heylant sijner Kerkcke, om welcker (als oock sijn eygen) behoudenisse, David Godt biddet, ende voorseyt der godtloosen val.
1 [EEn Psalm] Davids, des knechts des HEEREN; voor den Opper-sang-meester.
2 De overtredinge des godtloosen spreeckt in ’t binnenste van mijn herte: Daer en is geene vreese Godts voor sijne oogen.
3 Want hy vleyt sich selven in sijne oogen; alsmen sijne ongerechticheyt bevindt, [die] te haten is.
4 De woorden sijns monts zijn onrecht ende bedroch; hy laet na te verstaen tot weldoen.
5 Hy bedenckt onrecht op sijn leger; hy stelt sich op eenen wech, die niet goet en is; het quaet en verwerpt hy niet.
6 O HEERE, uwe goedertierenheyt is [tot] in de hemelen; uwe waerheyt tot de bovenste wolcken toe.
7 Uwe gerechticheyt is als de bergen Godts, uwe oordeelen zijn een grooten afgront: HEERE, ghy behoudt menschen ende beesten.
8 Hoe dierbaer is uwe goedertierenheyt, o Godt! dies de menschen kinderen onder de schaduwe uwer vleugelen toevlucht nemen.
9 Sy worden droncken van de vetticheyt uwes huyes; ende ghy drencktse [uyt] de beke uwer wellusten.
10 Want by u is de fonteyn des levens: in u licht sien wy het licht.
11 Streckt uwe goedertierenheyt uyt over de gene die u kennen; ende uwe gerechticheyt over de oprechte van herten.
12 De voet der hoovaerdigen en kome niet over my; ende de hant der godtloosen en doe my niet omswerven.
13 Aldaer zijn de werckers der ongerechticheyt gevallen; sy zijn nedergestooten, ende en konnen niet weder opstaen.