Elihu vermaent Iob tot toeluysteringe, v. 1, etc. gebruyckende daer toe redenen, 3. beschuldigt Iob, dat hy te seer op sijne eygene gerechticheyt gestaen hadde, 8. toont dat Godt de menschen tot verstant, ende bekeeringe brachte, door droomen, ende gesichten, 14. door sieckten, 19. door de aensprake sijner dienaren, 23. vermaent Iob om hem te hooren, ofte oock te antwoorden, 31.
1 ENde gewisselick, ô Iob, hoort doch mijne redenen, ende neemt alle mijne woorden ter ooren.
2 Siet nu, ick hebbe mijnen mont opgedaen: mijne tonge spreeckt onder mijn gehemelte.
3 Mijn redenen sullen de oprechticheyt mijns herten; ende de wetenschap mijner lippen, dat suyver is, uytspreken.
4 De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de adem des Almachtigen heeft my levendich gemaeckt.
5 So ghy cont, antwoordt my: schickt u voor mijn aengesichte, stelt u.
6 Siet, ick ben Godts, gelijck ghy: uyt den leeme ben ick oock afgesneden.
7 Siet, mijne verschrickinge en sal u niet beroeren: ende mijne hant en sal over u niet swaer zijn.
8 Seker, ghy hebt geseyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de stemme der woorden gehoort:
9 Ick ben reyn sonder overtredinge, ick ben suyver; ende en hebbe geene misdaet:
10 Siet, hy vindt oorsaken tegen my: hy houdt my voor sijnen vyant.
11 Hy legt mijne voeten inden stock: hy neemt alle mijne paden waer.
12 Siet, hier in en zijt ghy niet rechtveerdich, antwoorde ick u: want Godt is meerder dan een mensche.
13 Waerom hebt ghy tegen hem getwist? want hy en antwoordt niet van alle sijne daden.
14 Maer Godt spreeckt eens, ofte tweemael; doch men lett niet daer op.
15 In den droom, [door] het gesichte des nachts, als een diepen slaep op de lieden valt; in de sluymeringe op den leger:
16 Dan openbaert hy ’t voor de oore der lieden: ende hy versegelt hare kastijdinge;
17 Op dat hy den mensche afwende [van sijn] werck: ende van den man de hoovaerdije verberge:
18 Dat hy sijne ziele van het verderf afhoude; ende sijn leven, dat het door het sweert niet door en gae.
19 Oock wort hy gestraft met smerte op sijn leger: ende de stercke menichte sijner beenderen:
20 So dat sijn leven het broot selve verfoeyt; ende sijne ziele de begeerlicke spijse:
21 Dat sijn vleesch verdwijnt uyt het gesichte; ende sijne beenderen, [die] niet gesien en wierden, uytsteken:
22 Ende sijne ziele naedert ten verderve; ende sijn leven tot de dingen, die dooden.
23 Isser dan by hem een Gesante, een Uytlegger, een uyt duysent; om den mensche sijnen rechten plicht te verkondigen;
24 So sal hy hem genadich zijn, ende seggen, Verlost hem, dat hy in’t verderf niet neder en dale, ick hebbe versoeninge gevonden.
25 Sijn vleesch sal frisscher worden, dan ’t was in de jeucht: hy sal tot de dagen sijner jonckheyt wederkeeren.
26 Hy sal tot Godt eernstelick bidden, die in hem een welbehagen nemen sal, ende sijn aengesichte met gejuych aensien: want hy sal den mensche sijne gerechticheyt wedergeven.
27 Hy sal de menschen aenschouwen, ende seggen; Ick hebbe gesondicht, ende het recht verkeert, het welcke my niet en heeft gebaet:
28 [Maer Godt] heeft mijne ziele verlost, datse niet en voere in’t verderf; soo dat mijn leven het licht aensiet.
29 Siet, dit alles werckt Godt twee [ofte] driemael met een man:
30 hOp dat hy sijne ziele afkeere van het verderf; ende hy verlicht worde met het licht der levendigen.
31 Merckt op, ô Iob, hoort nae my: swijgt, ende ick sal spreken.
32 Soder redenen zijn, antwoordt my: spreeckt, want ick hebbe lust u te rechtveerdigen.
33 So niet, hoort nae my: swijgt, ende ick sal u wijsheyt leeren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024