Godt beveelt den Propheet seer scherp te propheteren tegen Ierusalem, den Tempel, ende ’t gantsche lant, hoogen ende leegen, van het sweert des Heeren, waer over de Propheet, den volcke tot een teecken, moet suchten ende misbaer drijven, vs 1, 2. etc. Voorseyt dat de Coninck van Babel in beraet sal staen, of hy eerst Ierusalem, of het lant der Ammoniten sal aentasten, doch dat hy eerst sal trecken nae Ierusalem, om hare meyneedicheyt, 24. prophetye tegen het Coninckrijck van Iuda, ende vande komste Christi, 30. item, tegen de Ammoniten, 33.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen Ierusalem, ende drupt tegen de Heylichdommen, ende propheteert tegen het lant van Israël.
3 Ende segt tot het lant van Israël, Alsoo seyt de HEERE, Siet ick [wil] aen u; ende ick sal mijn sweert uyt sijne scheede trecken: ende ick sal van u uytroeyen den rechtveerdigen, ende den godtloosen.
4 Om dat ick [dan] van u uytroeyen sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen; daerom sal mijn sweert uyt sijne scheede uytgaen tegen alle vleesch, van het Zuyden [tot] het Noorden.
5 Ende alle vleesch sal weten, dat ick de HEERE mijn sweert uyt sijne scheede getrocken hebbe: het en sal niet meer wederkeeren.
6 Maer ghy, menschen kint, sucht: sucht voor hare oogen met verbrekinge der lendenen, ende met bitterheyt.
7 Ende het sal geschieden, als sy tot u seggen sullen, Waerom sucht ghy? dat ghy seggen sult, Om het geruchte; want het komt: ende alle herte sal versmelten, ende alle handen sullen verslappen, ende alle geest sal inkrimpen, ende alle knien [als] water henen vlieten: siet het komt, ende ’t sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE.
8 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
9 Menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de HEERE: Segt, het sweert, het sweert is gescherpt, ende oock gevaegt.
10 Het is gescherpt, op dattet eene slachtinge slachte; het is gevaegt, op dattet eenen glinster hebbe: of wy [dan] sullen vrolick zijn? het is de roede mijns soons, die alle hout versmaedt.
11 Ende hy heeft hetselve te vagen gegeven, op datmen’t met de hant handelen soude: dat sweert is gescherpt, ende dat is gevaecht, om’t selve inde hant des dootslagers te geven.
12 Schreeuwt, ende huylt, ô menschen kint; want ’t selve sal zijn tegen mijn volck, ’t sal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: verschrickingen sullen van wegen het sweert by mijn volck zijn; daerom klopt op de heupe.
13 Alsser beproevinge was, wat wast doe? souder dan oock geen versmadende roede zijn? spreeckt de Heere HEERE.
14 Daerom ghy menschen kint, propheteert; ende slaet hant tegen hant: want het sweert sal verdobbelt worden ten derden male, ’t is ’t sweert der gener die verslagen sullen worden: ’Tis ’t sweert der Grooten, die verslagen sullen worden, dat tot hen in de binnenste cameren indringen sal.
15 Ick hebbe de punt des sweerts geset tegen alle hare poorten, op dat het herte versmelte, ende de aenstooten vermenichvuldigen: ach het is toegemaeckt op dattet glinstere; het is ingewonden om te slachten.
16 Houdt u by een [ô sweert] rechtsom, schickt u, keert u slincksom, waer henen u aengesichte gestelt is.
17 Ende ick selve sal oock mijne hant tegen mijne hant slaen, ende mijne grimmicheyt doen rusten: ick de HEERE hebbet gesproken.
18 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
19 Ghy nu, menschen kint, stelt u twee wegen voor, waer door het sweert des Conincks van Babel kome: uyt een lant sullense beyde voortkomen; ende kiest eene zijde; kiestse aen het hooft vanden wech der stadt.
20 Ghy sult eenen wech voorstellen, waer door het sweert inkomen sal tegen Rabba der kinderen Ammons, ofte tegen Iuda, tot de vaste [stadt] Ierusalem.
21 Want de Coninck van Babel sal aen de wech-scheydinge staen, aen het hooft vande twee wegen, om waersegginge te gebruycken: hy sal sijne pijlen slijpen, hy sal de Teraphim vragen, hy sal de lever besien.
22 De waersegginge sal aen sijne rechterhant zijn op Ierusalem, om hooftmannen te stellen, om den mont te openen in’t dootslaen, om de stemme op te heffen met gejuych, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om isterckten op te werpen, om bolwercken te bouwen.
23 Dit sal hen in hare oogen als een ydel waerseggen zijn, [om datse] met eeden be-eediget zijn onder hen: maer hy salder ongerechticheyt gedencken, op datse gegrepen worden.
24 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghylieden uwer ongerechticheyt doet gedencken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, soo dat uwe sonden gesien worden in alle uwe handelingen: om dat [uwer] gedacht wort, sult ghy met de hant gegrepen worden.
25 Ende ghy, ô onheylich, godtloos Vorst Israëls, wiens dach komen sal, ten tijde der uyterste ongerechticheyt:
26 Alsoo seyt de Heere HEERE; Doet dien hoet wech, ende heft die kroone af: dese en sal de selve niet wesen; ick sal verhoogen dien, die nederich is, ende vernederen dien, die hooch is.
27 Ick sal die [kroone] omgekeert, omgekeert, omgekeert stellen, ja sy en sal niet zijn, tot dat hy kome, die [daertoe] recht heeft, ende [dien] ick dat geven sal.
28 Ende ghy menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare smadinge: so segt, Het sweert, het sweert is uytgetrocken, ’t is ter slachtinge gevaecht om te verdoen, om te glinsteren:
29 Ter wijle sy u ydelheyt sien, terwijle sy u leugen voorseggen; om u op de halsen te stellen der gener die van de godtloosen verslagen zijn, welcker dach gekomen was ten tijde der uyterste ongerechticheyt.
30 Keert [u sweert] weder in sijn scheede; inde plaetse daer ghy geschapen zijt, in’t lant uwer wooningen sal ick u richten.
31 Ende ick sal over u mijne gramschap uytgieten, ick sal tegen u door het vyer mijner verbolgentheyt blasen: ende ick sal u overgeven inde hant van brandende menschen, smeders des verderfs.
32 Den vyere sult ghy tot spijse zijn, u bloet sal zijn in het midden des lants: uwer en sal niet gedacht worden; want ick de HEERE hebbet gesproken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024