1 De onrechtveerdige Coningen ende Rechters sullen van Godt gestraft worden. 6 sonder aensien van persoonen. 9 Coningen ende Rechters moeten na wijsheyt staen. 14 die haer laet vinden van alle die haer met ernst soecken. 24 Een wijs Coninck is des volcks steunsel.
1 HOort dan ghy Coningen ende verstaet: leert ghy Rechters van de eynden der aerde.
2 Laet dit tot uwe ooren ingaen, ghy die over menichten heerschet: ende u verhooveerdight over de scharen der volcken.
3 Want de heerschappie is u van den Heere gegeven, ende de macht van den Allerhooghsten: welcke na uwe wercken vlijtelick vernemen, ende uwe raedtslagen doorsoecken sal.
4 Om dat ghy dienaers zijnde sijnes Coninckrijcks niet recht en hebt geoordeelt, noch de wet bewaert, noch na den raedt Godts en hebt gewandelt.
5 Schrickelick ende haestelick sal hy over u comen: want een strengh oordeel sal gaen over de gene die over andere gestelt zijn.
6 Want den minsten is het te vergeven door barmhertigheyt, maer de machtige sullen strengelick ondersocht worden.
7 Want de Heere van allen en sal den persoon niet ontsien, noch de grootte niet vreesen: want hy heeft den kleynen ende grooten gemaeckt, ende te gelijck sorght hy voor allen.
8 Maer over de heerschende sal eene stercke ondersoeckinge comen.
9 Tot u lieden dan, O Coningen, ist dat ick spreke, op dat ghy wijsheyt leeren soudt, ende niet vervallen.
10 Want die heylichlick heylige dingen sullen bewaert hebben, sullen geheylight worden, ende die de selve geleert hebben, sullen verantwoordinge vinden.
11 Soo zijt dan begeerich mijner woorden, verlanght daer na, ende ghy sult onderwesen worden.
12 Blinckende ende onverwelckelijck is de wijsheyt, ende wort lichtelick gesien van de gene die haer lief hebben, ende gevonden van die diese soecken.
13 Sy voorcomt de gene die haer begeeren, om te voren gekent te worden.
14 Die vroegh ’smorgens tot haer sal gecomen zijn, en sal geen moeyte hebben: want hy salse by sijne poorten vinden sitten.
15 Want aen haer te gedencken is de volkomenheyt der kloeckheyt: ende die om harent wille waeckt, sal haest sonder sorge zijn.
16 Want sy gaet om henen, soeckende de gene die harer weerdigh zijn: ende op de paden verschijnt sy haer vriendelick, ende ontmoet haer met alle opmerckinge.
17 Want haer beginsel is de ware begeerte der onderwijsinge, ende de besorginge van onderwesen te worden is liefde.
18 Ende de liefde is de onderhoudinge van hare wetten: ende de onderhoudinge der wetten is versekeringe der onverderflijckheyt.
19 Ende de onverderflijckheyt maeckt datmen na by Godt is.
20 Want selfs de begeerte der wijsheyt brenght tot het Coninckrijck.
21 Indien ghy dan behagen hebt, ghy Coningen der volcken, in throonen ende schepters, soo eert de wijsheyt, op dat ghy eeuwichlick als Coningen moget regeren.
22 Wat nu wijsheyt is, ende hoe sy geworden is, sal ick [u ] verkondigen, ende en sal u de heymelickheden niet verbergen: maer sal’se van het begin harer geboorte neerstelick na speuren, ende hare kennisse te voorschijn brengen: ende en sal de waerheyt geensins voorby gaen.
23 Noch ick en sal my op den wegh niet begeven met de uytteerende nijdigheyt: want dese en sal met de wijsheyt geen gemeenschap hebben.
24 Maer de menichte der wijse is de behoudenisse der werelt: ende een wijs Coninck is des volcks welstant.
25 Laet u dan onderwijsen door mijne woorden, ende het sal u voordeelich zijn.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024