1 Esras de Schriftgeleerde komt te Ierusalem, met last van den Coninck Artaxerxes dat men Ierusalem soude bouwen. 8 Inhoudt des briefs. 28 De namen ende ’t getal der gene die met hem quamen. 61 ende sijne reyse. 71 Hy klaecht over de sonden des volcks. 97 ende be-eedicht de Priesters datse hare vremde wijven sullen verlaten.
1 ENde na desen, als Artaxerxes de Coninck der Persen regeerde, trock henen Esdras de sone Azarie, des soons Sechrie, des soons Helchie, des soons Sallem,
2 Des soons Sadduc, des soons Achitob, des soons Amarie, des soons Orie, des soons Bocca, des soons Abisai, des soons Phinees, des soons Eleazar, des soons Aaron, des eersten Priesters.
3 Dese Esdras trock henen uyt Babylonien, als een Schriftgeleerde, verstandich zijnde inde Wet Mosis, die vanden Godt Israëls was gegeven.
4 Ende de Coninck hadde hem heerlickheyt gegeven, dewijle hy genade by hem vondt, in alles wat hy van hem begeerde.
5 Ende met hem trocken na Ierusalem sommige op, uyt de kinderen Israëls, ende uyt de Priesteren ende Leviten, ende uyt de heylige Sangers, ende Deurwachters, ende dienaers des Heylighdoms,
6 In de sevende jaer als Artaxerxes regeerde inde vijfde maent, (dit is het sevende jaer des Conincks) so gingen sy uyt Babylonien, op de nieuwe Mane des eersten maents:
7 Ende quamen te Ierusalem onder hem, volgens de voorspoedige reyse die haer van den Heere was gegeven.
8 Want Esdras hadde groote wetenschap bekomen, also dat hy niets na en liet der dingen die van de Wet des Heeren waren, ende van de geboden, om gantsch Israël alle de rechten, ende gerichten te leeren.
9 Hier by quam oock het schriftelick bevel van den Coninck Artaxerxes tot Esdram den Priester ende Leesmeester der wet des Heeren, waer van het af-schrift is ’t gene volght.
10 De Coninck Artaxerxes [wenscht ] Esdre, den Priester ende Leesmeester der Wet des Heeren, voorspoet.
11 Alsoo ick voorgenomen hebben goedertierenheyt [te bewijsen ]: so hebbe ick bevolen, dat de gene die dat vrywillighlick begeeren uyt het Iodische volck, ende de Priesteren, ende de Leviten in ons Coninckrijck zijnde, met u sullen mogen reysen na Ierusalem.
12 So vele alsser dan begeerich zijn, datse mede trecken: gelijck het my, ende mijne seven vrienden mijne Raets-heeren heeft goet gedocht:
13 Op dat sy ’t gene in Iudea ende Ierusalem is besoecken, [ende doen ] volgens ’tgene in de Wet des Heeren vervattet is.
14 Ende sy den Heere Israëls gaven toebrengen, die ick ende mijne vrienden voor Ierusalem belooft hebben: ende alle het gout ende silver dat soude mogen bevonden worden in het landt van Babylonien, datmen dat [weder ] brenge den Heere te Ierusalem:
15 Met het gene dat van uw’ volck gegeven is tot den Tempel des Heeren hares Godts, die te Ierusalem is: ende datmen vergadere het gout ende het silver tot stieren, ende rammen, ende lammeren, ende ’t gene daer toe behoort.
16 Op datmen den Heere offere offeranden op den altaer des Heeren hares Godts die te Ierusalem is.
17 Ende alles wat ghy ende uwe broederen sult willen doen met het gout ende silver, dat volbrenght na den wille uwes Godts.
18 Ende de heylige vaten des Heeren die u gegeven zijn tot gebruyck des Tempels uwes Godts.
19 Die sult ghy geven uyt des Conincks schatkamer.
20 Ende ick Artaxerxes Coninck hebbe bevolen aen de gene die over de schatten van Syrien ende Phenicien zijn gestelt,
21 Dat so wat Esdras de Priester ende Lees-meester der Wet des hooghsten Godts, sal aenschrijven, ’t selve sy hem vlijtelick sullen geven,
22 Tot hondert talenten silvers toe, desgelijcks tot hondert malder koren, ende hondert metreten wijn, ende andere dingen met menichte.
23 Alles worde sorghvuldelick volbracht na de Wet Godts, voor den hooghsten Godt: op dat de toorn Godts niet en kome over het Coninckrijck des Conincks, ende sijner sonen.
24 Ende ulieden wort oock geboden, dat geene Priesteren, noch Leviten, noch heylige Sangers, noch Deurwachters, noch Dienaren des Tempels, noch schriftgeleerden eenige schattinge, ofte andere last en geschiede.
25 Noch dat yemant macht en hebbe yet den selven op te leggen.
26 Ende ghy Esdra, na de wijsheyt Godts, stelt tot rechters ende scheyts-lieden, op dat sy gerichte houden in geheel Syrien ende Phenicien, alle de gene die de Wet uwes Godts verstaen, ende leert de gene diese niet en verstaen.
27 Ende alle die de Wet uwes Godts ende des Conincks overtreden, sullen scherpelick worden gestraft, het sy met den doot, het sy met andere lijfstraffe, ofte met gelt-boete, ofte met wegh-voeringe.
28 Ende Esdras de Schriftgeleerde seyde, Gelooft zy alleen de Heere de Godt mijner vaderen, die dit in het herte des Conincks heeft gegeven, op dat hy sijn huys, dat te Ierusalem is, verheerlicken soude.
29 Ende die my heeft ge-eert gemaeckt voor den Coninck, ende sijne Raets-heeren, ende alle sijne vrienden, ende sijne Groote.
30 Ende ick wiert wel gemoet, na de hulpe des Heeren mijns Godts: ende ick vergaderde mannen uyt Israël, op dat sy met my souden optrecken.
31 Ende dese zijn de Overste na hare vaderlicke geslachten, ende verdeelingen der heerschappien, die met my optogen uyt Babylonien, onder het Rijck des Conincks Artaxerxis.
32 Uyt de kinderen Phinees Gerson: uyt de kinderen Ithamars, Gamaliël: uyt de kinderen Davids, Lattus de sone Sechenie.
33 Uyt de kinderen Phoros Zacharias, ende met hem zijn aengeteeckent hondert en vijftich mannen.
34 Uyt de kinderen Phaat Moab, Eliaonias de sone Zaree, ende met hem twee hondert mannen.
35 Uyt de kinderen Zathoës, Sechenias de sone Iezeli, ende met hem dry hondert mannen.
36 Uyt de kinderen Adin, Obeth de sone Ionathe, ende met hem twee hondert vijftich mannen.
37 Uyt de kinderen Elam, Iesias de sone Gotholie, ende met hem tseventich mannen: uyt de kinderen Saphatie Zaraias de sone Michaëli, ende met hem tseventich mannen.
38 Uyt de kinderen Ioab, Abadias de sone Iezeli, ende met hem twee hondert en twaelf mannen.
39 Uyt de kinderen Banië, Salimoth de sone Iosaphir, ende met hem hondert en tsestich mannen.
40 Uyt de kinderen Babi, Zacharias de sone Bebai, ende met hem acht en twintich mannen.
41 Uyt de kinderen Astath, Ioannes Aratan, ende met hem hondert en thien mannen.
42 Uyt de kinderen Adonicam, de laetste, ende dese zijn hare namen, Eliphala de sone Gevel, ende Iamaja, ende met haer tseventich mannen: uyt de kinderen Bagenthi, de sone Istaleumi, ende met hem tseventich mannen.
43 Ende ick versamelde haer aen de riviere genaemt Theran, ende wy sloegen aldaer ons leger dry dagen lanck, ende ick over-sach’se.
44 Ende uyt de Priesteren ende uyt de Leviten niemandt aldaer vindende,
45 Sondt ick tot Eleazar, ende Iduël, ende Maja, ende Masman, ende Alnathan, ende Iamlam, ende Ioribon, Nathan, Ennathan, Zachariam ende Mosollamon de Overste, ende geleerde.
46 Ende ick seyde haer, dat sy souden comen tot Loddeum den Oversten, die daer was in de plaetse der schatkamer,
47 Haer bevelende dat sy Loddo ende sijnen broederen, ende den schatbewaerders in die plaetse souden aenseggen, dat sy ons eenige souden toesenden, die het Priesterschap in het huys onses Godts mochten bedienen.
48 Ende sy brachten tot ons, na de stercke handt onses Heeren, [eenige ] verstandige mannen uyt den kinderen Mooli, des soons Levi, des soons Israël, [namelick ] Asebebiam ende sijne sonen, ende sijne broederen, zijnde achtien.
49 Ende Asebiam, ende Annu, ende Oseam zijnen broeder, uyt de kinderen Chanunei, ende hare sonen, twintich mannen.
50 Ende van de gene die den Tempel dienden, welcke David ende de Overste gegeven hadden tot het werck der Leviten, twee hondert ende twintich dienaers des Tempels, deser aller namen zijn schriftelick aengeteeckent.
51 Ende ik ordineerde aldaer een vasten aen den jongelingen voor den Heere: om van hem te versoecken een goede reyse voor ons, ende voor de gene die by ons waren, [namelick ] onse kinderen ende vee.
52 Want ik schaemde my van den Coninck voetknechten ende ruyters te begeeren, ende [ander ] geleydt tot versekeringe tegen onse tegenpartyders.
53 Want wy hadden tegen den Coninck geseght, dat de sterckte onses Heeren was voor de gene die hem sochten in alle oprechticheyt.
54 Ende wy baden alle dese dingen van den Heere, ende wy vonden hem zeer genadich.
55 Ende ick scheydde van de Overste der Priesteren twaelf mannen uyt, ende Eresebiam, ende Lamiam ende met haer uyt hare broederen, noch twaelf mannen.
56 Ende ick woegh haer het silver ende het gout, ende de heylige vaten van het huys onses Heeren, welcke de Coninck, ende zijne Raets-heeren, ende de Groote, ende het gantsche Israël gegeven hadden.
57 Ende als ick het gewegen hadde, hebbe ick haer overgegeven ses hondert vijftich talenten silvers, ende hondert talenten aen gouden vaten, ende hondert talenten aen goudt.
58 Ende twintich gouden schalen, ende twaelf kopere vaten van fijn koper, blinckende gelijck gout.
59 Ende ick seyde tot haer, Ghylieden zijt oock den Heere heyligh, ende de vaten zijn heyligh, ende het goudt, ende het silver, ’tzijn geloften des Heeren, [namelick ] des Heeren onser vaderen.
60 So waeckt, ende bewaertse, tot dat ghy de selve overlevert aen de Overste der Priesteren ende Leviten, ende aen de Overste der vaderlicke huysen Israëls te Ierusalem, in de cellen des huys onses Godts.
61 Ende dese Priesters ende Leviten, die dit silver, ende goudt, ende vaten tot haer genomen hadden, om te Ierusalem [te leveren ], brachten die inden Tempel des Heeren.
62 Ende wy trocken weder op van de riviere Thera, den twaelfden dach der eerster maent, tot dat wy gekomen zijn te Ierusalem, na de stercke handt onses Heeren, die over ons was.
63 Ende hy heeft ons verlost van den inganck aen van alle vyanden: ende wy quamen te Ierusalem, ende als wy daer dry dagen geweest waren, so wiert den vierden dagh het gewegen silver ende gout overgelevert in het huys des Heeren, aen Marmoth Urie [sone ] den Priester.
64 Ende met hem was Eleazar de sone Phinees, ende met hem waren Iosabdos de sone Iesu, ende Moëth de sone Labani: ende de Leviten [leverden ’t ] alles [over ] na het getal ende gewichte:
65 Ende het geheel gewichte der selver wiert opgeschreven in de selve uyre.
66 Ende die uyt de gevanckenisse aengekomen waren, offerden tot offeranden den Heerde den Godt Israëls, twaelf stieren, voor het gantsche Israël,
67 Ses en tnegentigh rammen, twee en tseventich lammeren, twaelf bocken tot danckoffer: alles tot een offerande voor den Heere.
68 Ende gaven de bevelen des Conincks over, aen de Rentmeesters des Conincx, ende aen de Lantvooghden van Celosyrien ende Phenicien: ende sy verheerlickten het volck ende den Tempel des Heeren.
69 Ende als dese dingen volbracht waren, so quamen de Overste tot my, ende seyden, Het volck Israëls, ende de Overste, ende de Priesters, ende de Leviten en hebben haer niet afgesondert van de vremde volckeren deses lants, ende van hare onreynigheden.
70 Vande volckeren der Chananeen, ende Chetteen, ende Pherezeen, ende Iebuseen, ende Moabiten, ende Egyptenaers, ende Idumeen.
71 Want sy hebben haer ten houwelicke gevoeght met der selver volcken dochteren, sy selve namelick ende hare sonen: ende het heylige zaet is vermengt geworden onder de vremde volckeren des lants: ende aen dese sonde zijn de Overste ende de Groote van het begin deser sake deelachtich geworden.
72 Ende so haest als ick dat hoorde, verscheurde ick mijne kleederen, ende mijnen heyligen rock: ende ick pluckede mijne hayren van mijn hooft, ende van mijnen baert, ende ick sat vol gedachten ende zeer treurigh.
73 Ende tot my zijn vergadert alle die doe beweeght wierden door het woort des Heeren des Godts Israëls, also ick treurich was over dese misdaet, ende ick sat droevich tot het avont-offer toe.
74 Ende ick stondt op van het vasten, hebbende de kleederen verscheurt, ende den heyligen rock: ende ick knielde neder, ende mijne handen uytstreckende tot den Heere, seyde ick,
75 Heere, ick ben beschaemt, ende vreese my voor uw’ aengesicht:
76 Want onse sonden zijn vermenighvuldight boven onse hoofden, ende onse misdaden sijn verhooget tot den hemel toe, [selfs ] vanden tijden onser vaderen.
77 Ende wy zijn in groote sonde tot desen dagh toe.
78 Ende om onser sonden wille, ende om de [sonden ] onser vaderen, zijn wy met onse broederen ende met onse Coningen ende met onze Priesters overgegeven met schande, aen den Coningen der aerde, tot sweert, ende gevanckenisse, ende roof, tot op den huydigen dach.
79 Ende nu is ons een weynigh genade geschiet van den Heere, om ons een wortel over te laten, ende eenen naem, in de plaetse uwes heylighdoms:
80 Ende om ons een licht te ontdecken in het huys des Heeren onses Godts, ende om ons spijse te geven in den tijt onses knechtschaps.
81 Ia als wy knechten waren so en zijn wy niet verlaten van den Heere onsen Godt, maer hy heeft ons in genade gestelt voor de Coningen der Persen, om ons spijse te geven.
82 Ende om den Tempel onses Heeren te verheerlicken, ende het verwoeste Sion op te richten, ende om ons een vastigheyt te geven in Iudea ende Ierusalem.
83 Ende nu, Heere, wat sullen wy seggen, de wijle wy dit hebben? want wy hebben uwe geboden overtreden, die ghy ons gegeven hebt door den dienst uwer knechten de Propheten, seggende,
84 Het landt in ’t welck ghy komt om dat tot een erve te hebben, is een landt, dat door de besoetelinge der vremder volcken des landts besoetelt is, want sy hebben dat met hare onreynicheyt vervult.
85 Ende nu en sult ghy uwe dochteren niet geven aen hare sonen, noch hare dochteren en sult ghy niet nemen voor uwe sonen.
86 Ende ghy en sult niet soecken tot eeniger tijdt vrede te hebben met de selve: op dat ghy machtigh wordet, ende etet het goede des lants, ende het selve uwe kinderen doet erven in eeuwicheyt.
87 Doch, al het gene ons bejegent, geschiet van wegen onse boose wercken, ende onse groote sonden:
88 Want ghy, Heere, die onse sonden hebt verlicht, hebt ons sodanigen wortel [in’t landt ] gegeven, ende wy zijn weder achterwaert gekeert, om uwe Wet te overtreden, so dat wy vermengt zijn met de onreynicheyt van de volckeren des lants.
89 Soudt ghy dan over ons niet vertoornet zijn tot dat ghy ons uytgeroeyt hebt? tot dat ghy noch onse wortel, noch zaet, noch naem en hebt overgelaten?
90 Heere Israëls, ghy zijt waerachtigh: wy zijn tot een wortel overgelaten op den huydigen dach.
91 Siet wy zijn nu voor u in onse misdaden: want wy en connen om deser wille niet langer voor u bestaen.
92 Ende doe Esdras badt, ende [de sonden ] bekende, ende weende, liggende voor den Tempel op de aerde, soo is tot hem vergadert een seer groote schare uyt Ierusalem, mannen, ende vrouwen, ende jongelingen: want het weenen was groot onder de menichte.
93 Ende Iechonias de sone Ieëli uyt de kinderen Israëls riep ende seyde, Esdra, wy hebben gesondight tegen den Heere, wy hebben vremde vrouwen ten houwelicke genomen, uyt de volcken des landts,
94 Ende nu gantsch Israël is in twijfel, maer laet daer over van ons eenen eet geschieden tot den Heere, dat wy alle onse vrouwen, die van vremdt geslachte zijn met hare kinderen sullen uytdrijven:
95 Gelijck u sal goet duncken, ende allen den genen die de Wet des Heeren gehoorsaem zijn: staet op, ende doet also.
96 Want u comt dese sake toe, ende wy zijn met u om kracht [daer by ] te doen.
97 Ende Esdras stont op, ende be-eedighde de Overste der Priesteren ende Leviten van gantsch Israël, dat sy achtervolgens dit doen souden, ende sy swoeren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024