Ephraims aensien ende heerlickheyt sterft ende verdwijnt door afgoderye, v ers 1, etc. Afbeeldinge van Godes schricklicken toorn over Ephraims snoode ondanckbaerheyt tegen haren eenigen ende goedigen Heylant, van den eersten aen, 4. d’oorsake van Israels verderf, ende aenstaende nooden, is afgoderye, ydel vertrouwen ende domme onboetveerdicheyt, 9. Euangelische genaden-belofte voor Ephraim, na voorgaende verwoestinge, 14.
1 ALs Ephraim sprack, so beefdemen; hy heeft sich verheven in Israël: maer hy is schuldich geworden aen den Baal ende is gestorven.
2 Ende nu zijnse voortgevaren te sondigen, ende hebben sich van haer silver een gegoten beelt gemaeckt, Afgoden nae haer verstant, die altemael smeden-werck zijn: waer van sy [nochtans] seggen; De menschen die offeren, sullen de kalveren kussen.
3 Daerom sullen sy zijn als eene morgen-wolcke, ende als een vroech komende dauw, die henen gaet: als kaf van den dorschvloer, ende als roock uyt den schoorsteen wort wech gestormt.
4 Ick ben doch de HEERE uwe Godt van Egypten-lant af: daerom en soudt ghy geenen Godt kennen dan my alleen, want daer en is geen Heylant dan Ick.
5 Ick hebbe u gekent inde woestijne; in seer heeten lande.
6 Daer na zijn sy, nae dat haerlieder weyde was, satt geworden; alsse satt zijn geworden, heeft sich haer herte verheven: daerom hebben sy my vergeten.
7 Dies wert ick hen als een felle leeuw: als een luypaert loerde ick op den wech.
8 Ick ontmoettese als een beyr die van jongen berooft is, ende scheurde het slot hares herten: ende ick verslondtse aldaer als een oude leeuw; het wilt gedierte des velts verscheurdese.
9 Het heeft u bedorven, ô Israël, want in my, is uwe hulpe.
10 Waer is uw’ Coninck nu? dat hy u behoude in alle uwe steden: ende uwe Richters, daer ghy van seydet; Geeft my eenen Coninck ende Vorsten?
11 Ick gaf u eenen Coninck in mijnen toorn, ende nam [hem] wech in mijne verbolgentheyt.
12 Ephraims ongerechticheyt is t’samen-gebonden , sijne sonde is opgeleyt.
13 Smerten eener barender [vrouwe] sullen hem aenkomen: hy is een onwijs kint; want [anders] en soude hy geenen tijt in de kinder-geboorte blijven staen.
14 [Doch] ick salse van’t gewelt der helle verlossen, ick salse vry maken van den doot: ô Doot, waer zijn uwe pestilentien? helle, waer is u verderf? berouw sal van mijne oogen verborgen zijn.
15 Want hy sal vrucht voortbrengen onder de broederen: [doch] daer sal een Ooste-wint komen, een wint des HEEREN, opkomende uyt de woestijne; ende sijn sprinck-ader sal uytdroogen, ende sijne fonteyne sal verdroogen; die selve sal den schat alles gewenschten huysraets rooven.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024