Baruch over dese prophetyen weemoedich ende kleynhertich zijnde, wort van Godt door den Propheet daer over berispt, ende getroost.
1 HEt woort, dat de Propheet Ieremia gesproken heeft tot Baruch, den sone van Nerija: als hy die woorden uyt den mont van Ieremia in een boeck schreef; in den vierden jare Iojakims, des soons Iosia, des Conincks van Iuda, seggende:
2 Alsoo seyt de HEERE, de Godt Israëls, van u, ô Baruch.
3 Ghy segt, Wee nu my; want de HEERE heeft droeffenisse tot mijne smerte gedaen: Ick ben moede van mijn suchten, ende en vinde geene ruste.
4 Soo sult ghy tot hem seggen: Soo seyt de HEERE; Siet, dat ick gebouwt hebbe, breeck ick af, ende dat ick geplant hebbe, ruck ick uyt; selfs dit gantsche lant.
5 Ende soudt ghy u groote dingen soecken? en soecktse niet: want siet ick brenge een quaet over allen vleesche, spreeckt de HEERE; maer ick sal u uwe ziele tot eenen buyt geven, in alle plaetsen, daer ghy sult henen trecken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024