1 Dat dese wijsheyt begrepen is in het boeck der geboden Godts. 2 Tot welcker kennisse ende onderhoudinge de Israëliten worden vermaent. 7 Ende wort aengewesen dat’se by gebreck van dien van Godt gestraft worden. 21 Doch worden getroost, soo’se haer bekeeren ende Godt aenroepen, dat’se van hare vyanden sullen verlost worden. 31 ende dat de selve sullen gestraft worden.
1 DEse [wijsheydt ] is het boeck der geboden Godts, ende de Wet die in eeuwicheyt bestaet. Allen diese onderhouden is sy ten leven: maer diese verlaten, die sullen sterven.
2 Bekeert u Iacob ende neemtse aen: wandelt tot verlichtinge voor het licht der selve:
3 En geeft aen eenen anderen uwe heerlickheydt niet, noch ’t gene u nuttich is, aen een vremt volck.
4 Salich sijn wy Istraël, want ’t gene Godt behaeght, is ons kennelick.
5 Zijt goets moets mijn volck, ghy gedachtenisse Israëls.
6 Ghy zijt den Heydenen verkocht, doch niet ten verderve: ende om dat ghy Godt vertoornt hebt, zijt ghy den vyanden overgegeven.
7 Want ghy hebt dien die u gemaeckt heeft tot toorne verweckt, als ghy den Duyvelen hebt geoffert, ende niet Gode.
8 Ghy hebt des eeuwigen Godts vergeten die u geteelt heeft, ende ghy hebt Ierusalem bedroeft die u gevoedstert heeft.
9 Want sy heeft gesien den toorne die van Godt over u comen soude: ende heeft geseght, hoort toe, ghy naebuerinnen Sions, want Godt heeft groot leedt over my gebracht.
10 Want ick hebbe gesien de gevanckenisse mijner sonen ende dochteren, welcke de Eeuwige over haer gebracht heeft.
11 Want ick heb’se opgevoedt met vreughden, maer ick heb’se henen gesonden met weenen ende rouwe.
12 Niemandt en verblijde hem over my, die ick een weduwe ende van vele verlaten ben: ick ben tot een woestijne geworden, om de sonden mijner kinderen: overmits sy vande Wet Godts zijn afgeweecken.
13 Ende en hebben sijne rechten niet gekent, noch en hebben niet gewandelt op den wegh der geboden Godts, noch en zijn niet gegaen op de paden der tuchtinge in sijne gerechticheyt.
14 Comt ghy nabuerinnen Sions, ende gedenckt der gevanckenisse mijner sonen ende dochteren, die de Eeuwige over haer heeft gebracht.
15 Want hy heeft over haer gebracht een volck van verre, een onbeschaemt volck, ende van een ander tale.
16 Want sy en hebben geen schaemte gehadt voor den ouden: noch des kinds en hebben sy haer niet ontfermt, ende hebben de geliefde sonen der weduwe wegh-gevoert, ende de eensame hebben sy van hare dochteren berooft?
17 Maer ick, waer in kan ick u lieden te hulpe comen?
18 Doch die dit quaet over u gebracht heeft, sal u verlossen uyt de hant uwer vyanden.
19 Gaet henen kinderen, gaet henen: doch ick ben verwoest gelaten.
20 Ick hebbe het cleedt des vredes uytgetogen, ende hebbe den sack mijner smeeckinge aengedaen: ick sal tot den Eeuwigen roepen in mijne dagen.
21 Hebt moet kinderen, roept tot Godt, ende hy sal u verlossen uyt het gewelt, ende uyt de handt der vyanden.
22 Want ick hebbe nu van den Eeuwigen uwe verlossinge gehoopt, ende my is vreught toegecomen vanden Heyligen: om der barmherticheyt wille, die u lieden haestelick sal comen van onsen Eeuwigen verlosser.
23 Ick hebbe u lieden uytgesonden met treuren ende weenen, maer Godt sal u my wedergeven met blijschap ende vrolicheyt in der eeuwicheyt.
24 Want gelijck nu de nabuerinnen Sions uwe gevanckenisse gesien hebben, alsoo sullen sy haest sien uwe verlossinge van onsen Godt, die over u comen sal, met groote heerlickheyt ende glants des Eeuwigen.
25 Ghy kinderen lijdt geduldelick den toorne die van Godt over u is gecomen: want uw’ vyandt heeft u zeer vervolght, maer ghy sult haest sijn verderf sien, ende ghy sult op hare halsen treden.
26 Mijne teere [kinderen ] zijn door scherpe wegen henen gegaen: sy zijn wech-geruckt als een kudde die van de vyanden gerooft is.
27 Hebt moet kinderen, ende roept tot Godt; want die dit over u gebracht heeft sal uwer gedencken .
28 Want gelijck uw’ gedachte is geweest om van Godt te verdwalen, alsoo doet tienmael meer [neerstigheyt ] om bekeert zijnde hem te soecken.
29 Want die dit quaet over u gebracht heeft, sal over u brengen een eeuwige vreughde met uwe verlossinge.
30 Hebt moet Ierusalem, want hy die u genaemt heeft, sal u vertroosten.
31 Onsalich zijnse die u het quaet aengedaen hebben, ende die haer verheught hebben over uwen val.
32 Onsalich zijn de steden, welcke uwe kinderen gedient hebben: onsalich [de stadt ] die uwe kinderen ontfangen heeft.
33 Want gelijck sy haer verheught heeft over uwen val, ende haer vervrolickt heeft over uw’ ongeval, alsoo sal sy haer bedroeven over haer eygen verwoestinge.
34 Ende ick sal rontsom van haer wech-nemen de menichte des volcks daer sy haer over verheught, ende haren roem sal in rouwe veranderen.
35 Want een vyer sal over haer uytgaen vanden Eeuwigen, vele dagen lanck, ende sy sal vande Duyvelen bewoont worden, eenen langen tijdt.
36 Siet om u Ierusalem tegen den opganck, ende siet de vreught die u van Godt komt.
37 Siet uwe kinderen, die ghy hebt uytgesonden, comen: sy comen versamelt van Oosten tot Westen door het woort des Heyligen, ende verheugen haer over de heerlickheyt Godts.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024