De twee stokken
1 Open uw deuren, Libanon,
opdat vuur uw ceders verteert.
2 Weeklaag, cipressen, omdat de ceders gevallen zijn,
omdat die machtige bomen verwoest zijn.
Weeklaag, eiken van Basan,
omdat het ondoordringbare woud is neergevallen.
3 Hoor het gejammer van de herders,
omdat hun pracht verwoest is.
Hoor het gebrul van de jonge leeuwen,
omdat de glorie van de Jordaan verwoest is.
4 Zo zegt de HEERE, mijn God: Weid die slachtschapen.
5 Hun kopers doden hen maar voelen zich niet schuldig; hun verkopers zeggen: Geloofd zij de HEERE, dat ik rijk geworden ben; en hun herders sparen hen niet.
6 Voorzeker, Ik zal de bewoners van het land niet meer sparen, spreekt de HEERE. Zie, Ik lever de mensen over, ieder in de hand van zijn naaste en in de hand van zijn koning. Zij zullen dit land te gronde richten en Ik zal hen uit hun hand niet redden.
7 Daarom weidde Ik de slachtschapen, omdat zij ellendige schapen zijn. Ik nam voor Mijzelf twee stokken – de ene noemde Ik LIEFLIJKHEID , de andere SAMENBINDING – en Ik weidde die schapen.
8 Ik roeide binnen één maand drie herders uit, omdat Mijn ziel hen niet langer kon verdragen, en ook had hun ziel een afkeer van Mij.
9 Toen zei Ik: Ik zal u niet meer weiden. Laat sterven wat sterft, laat uitgeroeid worden wat dreigt uitgeroeid te worden en laten zij die overblijven elkaars vlees verslinden.
10 Daarop nam Ik Mijn stok LIEFLIJKHEID en brak hem stuk, om zo Mijn verbond te verbreken dat Ik met al die volken gesloten had.
11 Op die dag werd het verbroken en zo hebben de ellendigen onder de schapen, die Mij verwachtten, erkend dat het een woord van de HEERE was.
12 Want Ik had tegen hen gezegd: Als het goed is in uw ogen, geef Mij Mijn loon; zo niet, laat het na. Toen hebben zij Mijn loon afgewogen: dertig zilverstukken.
13 Maar de HEERE zei tegen Mij: Werp dat de pottenbakker toe – een mooie prijs waarop Ik door hen geschat ben! Daarop nam Ik de dertig zilverstukken en wierp ze in het huis van de HEERE de pottenbakker toe.
14 Toen brak Ik Mijn tweede stok, SAMENBINDING , stuk, om zo de broederschap te verbreken tussen Juda en Israël.
15 De HEERE zei tegen mij: Neem u nogmaals de uitrusting van een dwaze herder.
16 Want zie, Ik zal een herder in het land doen opstaan: naar wat dreigt uitgeroeid te worden, zal hij niet omzien, de jonge dieren zal hij niet gaan zoeken, wat gebroken is, zal hij niet genezen, wat nog overeind staat, zal hij niet verzorgen, maar hij zal het vlees van de vette dieren eten en hun hoeven zal hij afrukken.
17 Wee de herder van niets,
die de kudde in de steek laat!
Het zwaard zal zijn arm treffen
en zijn rechteroog.
Zijn arm zal helemaal verstijven,
zijn rechteroog zal helemaal dof worden.
Eene prophetie van de verstooringe der Stadt Ierusalem, ende des Ioodschen volcks, v. 1. van wegen hare groote ondanckbaerheyt tegen Christum , die haer als een goet Herder geweydet hadde, 4. maer sy hebben hem voor dertich silverlingen vercocht, 12. daerom soude haer de Heere godtloose leytslieden geven, tot haren verderve, 15.
1 DOet uwe deuren op, ô Libanon, op dat het vyer uwe cederen verteere:
2 Huylet ghy dennen, dewijle de cederen gevallen zijn, dewijle die heerlicke [boomen] verwoestet zijn: huylet ghy eycken Basans, dewijle het stercke wout neder-gevallen is.
3 Daer is een stemme des gehuyls der herderen, dewijle hare heerlickheyt verwoestet is: een stemme des gebruls der jonge Leeuwen, dewijle de hoochmoet der Iordane verwoestet is.
4 Alsoo seyt de HEERE mijn Godt, Weydet dese slacht-schapen:
5 Welcker besitters haer dooden, ende en houden ’t voor geen schult: ende een yeder der gener, diese vercoopen, seyt, Gelooft zy de HEERE, dat ick rijck geworden ben: ende niemant van de gene diese weyden, verschoontse.
6 Sekerlick ick en sal niet meer de inwoonderen deses lants verschoonen, spreeckt de HEERE: maer siet, ick sal de menschen overleveren, elck een in de hant sijnes naesten, ende in de hant sijnes Conincks, ende sy sullen dit lant te morsel slaen, ende ick en salse uyt hare hant niet verlossen.
7 Dies hebbe ick dese slacht-schapen geweydet, dewijle sy elendige schapen zijn: ende ick hebbe my genomen twee stocken, den eenen hebbe ick genoemt LIEFLICKHEYT, ende den anderen hebbe ick genoemt, T’ SAMEN-BINDERS; ende ick hebbe die schapen geweydet.
8 Ende ick hebbe drie herders in eene maent afgesneden, want mijne ziele was over haer verdrietich geworden, ende oock hadde hare ziele een walge van my.
9 Ende ick seyde, Ick en sal ulieden niet [meer] weyden: wat sterft dat sterve, ende wat afgesneden is, dat zy afgesneden, ende dat de overgeblevene d’een des anderen vleesch verslinden.
10 Ende ick nam mijnen stock LIEFLICKHEYT, ende ick verbrack den selven, te niete doende mijn verbont, ’twelck ick met alle dese volckeren gemaeckt hadde.
11 Dus wiert het te dien dage vernieticht, ende alsoo hebben de elendige onder de schapen, die op my wachteden, bekent, dat het des HEEREN woort was.
12 Want ick hadde tot haer-lieden geseyt, Indien’t goet is in uwe oogen, brengt mijnen loon, ende so niet, laet het nae: ende sy hebben mijnen loon gewogen dertich silverlingen.
13 Doch de HEERE seyde tot my, Werptse henen voor den potte-backer, eenen heerlicken prijs, welcken ick weert geacht ben geweest van haer: ende ick nam die dertich silverlingen, ende wierpse [in] het huys des HEEREN voor den potte-backer.
14 Doe verbrack ick mijnen tweeden stock T’SAMEN-BINDERS, te niete doende de broederschap tusschen Iuda, ende tusschen Israël.
15 Voorder seyde de HEERE tot my, Neemt u noch eenes dwasen herders gereetschap.
16 Want siet, ick sal eenen herder verwecken in dit lant, dat gereet is om afgesneden te worden en sal hy niet besoecken, het jonge en sal hy niet soecken, ende het verbrokene en sal hy niet heelen; ende het stil-staende en sal hy niet dragen: maer het vleesch van het vette sal hy eten, ende der selver claeuwen sal hy verscheuren.
17 Wee den nietigen herder, den verlater der cudde, het sweert sal over sijnen arm zijn, ende over sijn rechter ooge: sijn arm sal teenemael verdorren, ende sijn rechter ooge sal teenemael doncker worden.