Oproep tot bekering
1 In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van de HEERE tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet:
2 De HEERE is zeer toornig geweest op uw vaderen.
3 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten:

Keer terug naar Mij,
spreekt de HEERE van de legermachten,
dan zal Ik naar u terugkeren,
zegt de HEERE van de legermachten.

4 Wees niet als uw vaderen, tot wie de vroegere profeten gepredikt hebben: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Bekeer u toch van uw slechte wegen en van uw slechte daden. Maar zij luisterden niet en sloegen geen acht op Mij, spreekt de HEERE.

5 Uw vaderen, waar zijn zij?
En de profeten, leven zij voor eeuwig?
6 Maar Mijn woorden en Mijn verordeningen,
die Ik Mijn dienaren, de profeten, geboden had,
hebben die uw vaderen niet getroffen, zodat zij zich bekeerden?

Zij zeiden: Zoals de HEERE van de legermachten Zich voorgenomen had met ons te doen, overeenkomstig onze wegen en onze daden, zo heeft Hij met ons gedaan.
Het eerste visioen: de Man op het rode paard
7 Op de vierentwintigste dag van de elfde maand – dat is de maand Sjebat – in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van de HEERE tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet:
8 Ik zag 's nachts, en zie, een Man Die op een rood paard reed en Hij stond tussen de mirten die zich in de diepte bevonden, en achter Hem waren er rode, bruine en witte paarden.
9 Ik zei: Mijn Heere, wat betekenen deze dingen ? Toen zei de Engel Die met mij sprak tegen mij: Ík zal u laten zien wat deze dingen betekenen.
10 Toen antwoordde de Man Die tussen de mirten stond: Dit zijn degenen die de HEERE uitgezonden heeft om het land door te gaan.
11 En zij antwoordden de Engel van de HEERE, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij zijn het land doorgegaan, en zie, heel het land zit neer en is stil.
12 Toen antwoordde de Engel van de HEERE en zei: HEERE van de legermachten, hoelang is het nog dat U Zich niet ontfermt over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop U deze zeventig jaar toornig bent geweest?
13 De HEERE antwoordde de Engel Die met mij sprak met goede woorden, troostrijke woorden.
14 De Engel Die met mij sprak, zei tegen mij: Predik:

Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Met grote na-ijver zet Ik Mij in voor Jeruzalem en voor Sion.
15 Maar Ik ben zeer toornig
op die zorgeloze heidenvolken.
Ík was een weinig toornig,
maar zíj hebben geholpen het erger te maken.
16 Daarom, zo zegt de HEERE:
Ik ben naar Jeruzalem teruggekeerd met barmhartigheid;
Mijn huis zal erin herbouwd worden,
spreekt de HEERE van de legermachten,
en het meetlint zal over Jeruzalem uitgespannen worden.

17 Predik verder:

Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Mijn steden zullen nog uitbreiden vanwege het goede,
de HEERE zal Sion nog troosten
en Jeruzalem nog verkiezen.
Het tweede visioen: de hoorns en de smeden
18 Ik sloeg mijn ogen op en zag, en zie: vier hoorns.
19 En ik zei tegen de Engel Die met mij sprak: Wat betekenen deze hoorns ? En Hij zei tegen mij: Dat zijn de hoorns die Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
20 Vervolgens liet de HEERE mij vier smeden zien.
21 Toen zei ik: Wat komen die doen? Hij zei: Dat waren de hoorns die Juda verstrooid hebben, zozeer dat niemand zijn hoofd kon opheffen. Maar dezen zijn gekomen om hun schrik aan te jagen en om de hoorns van de heidenvolken neer te werpen, die de hoorn opgeheven hebben tegen het land Juda om het te verstrooien.
De Prophete vermaent de Ioden tot ware bekeeringe, op dat sy niet gestraft en worden gelijck eertijts hare vaderen, v. 1, etc. daerna beschrijft hy twee gesichten, het eerste van eenen man op een root peert, bootschappende dat Ierusalem wederom gebouwt soude worden, 7. het andre, van vier hoornen, ende vier smeden, beduydende dat de vyanden des volcks Godes souden verslagen worden, 18, etc.
1 IN de achtste maent in het tweede jaer Darij, geschiedde het woort des HEEREN tot Zacharja den sone Berechja des soons Iddo, den Prophete, seggende:
2 De HEERE is seer vertoornt geweest tegen uwe vaders.
3 Daerom segt tot hen, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Keert weder tot my, spreeckt de HEERE der heyrscharen, so sal ick weder tot ulieden keeren, seyt de HEERE der heyrscharen.
4 En weest niet als uwe vaders, tot de welcke de voorige Propheten riepen, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Bekeert u doch van uwe boose wegen, ende uwe boose handelingen: maer sy en hoorden niet, ende sy en luysterden niet nae my, spreeckt de HEERE.
5 Uwe vaders waer zijn die? ende de Propheten, sullen sy in eeuwicheyt leven?
6 Nochtans mijne woorden, ende mijne insettingen, die ick mijnen knechten den Propheten geboden hadde, en hebbense uwe vaders niet getroffen? so dat sy wederkeerende seyden, Gelijck als de HEERE der heyrscharen gedacht heeft ons te doen nae onse wegen, ende nae onse handelingen, alsoo heeft hy met ons gedaen.
7 Op den vier-en-twintichsten dach in de elfste maent, (die is de maent Schebat) in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN tot Zacharja, den sone Berech-ja, des soons Iddo, den prophete, seggende:
8 Ick sach des nachts, ende siet, een man rijdende op een root peert, ende hy stont tusschen de myrthen, die in de diepte waren: ende achter hem waren roode, bruyne, ende witte peerden.
9 Ende ick seyde, Mijn Heere, wat zijn dese? doe seyde tot my de Engel die met my sprack, Ick sal u toonen wat dese zijn.
10 Doe antwoordde de man die tusschen de myrten stont, ende seyde, Dese zijn’t, die de HEERE uytgesonden heeft, om het lant te doorwandelen.
11 Ende sy antwoordden den Engel des HEEREN, die tusschen de myrten stont, ende seyden, Wy hebben het lant door-wandelt: ende siet, het gantsche lant sitt, ende ’t is stille.
12 Doe antwoordde de Engel des HEEREN, ende seyde, HEERE der heyrscharen, hoe lange en sult ghy u niet ontfermen over Ierusalem, ende over de steden Iuda? op welcke ghy gram geweest zijt, dese tseventich jaren.
13 Ende de HEERE antwoordde den Engel die met my sprack, goede woorden, troostelicke woorden.
14 Ende de Engel die met my sprack, seyde tot my, Roept uyt, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen: Ick yvere over Ierusalem, ende over Zion met eenen grooten yver.
15 Ende ick ben met eenen seer grooten toorn vertoornt tegen die geruste heydenen: want ick was een weynich toornich, maer sy hebben ten quade geholpen.
16 Daerom seyt de HEERE alsoo, Ick ben tot Ierusalem weder gekeert met ontfermingen, mijn Huys sal daer in gebouwt worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, ende het richt-snoer sal over Ierusalem uytgestreckt worden.
17 Roept noch, seggende, Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Mijne steden sullen noch uytgespreyt worden van wegen het goede: want de HEERE sal Zion noch troosten, ende hy sal Ierusalem noch verkiesen.
18 Ende ick hief mijne oogen op, ende sach: ende siet, daer waren vier hoornen.
19 Ende ick seyde tot den Engel die met my sprack, Wat zijn dese? ende hy seyde tot my, Dit zijn die hoornen, welcke Iuda, Israel, ende Ierusalem verstroyt hebben.
20 Ende de HEERE toonde my vier smeden.
21 Doe seyde ick, Wat komen die maken? ende hy sprack, seggende, Dat zijn de hoornen, die Iuda verstroyt hebben, so dat niemant sijn hooft ophief: maer dese zijn gekomen, om die te verschricken, om de hoornen der heydenen neder te werpen, welcke den hoorn verheven hebben tegen het lant Iuda, om dat te verstroyen.