Loof de HEERE en wees Hem gehoorzaam
1 Kom, laten wij vrolijk zingen voor de HEERE,
laten wij juichen voor de rots van ons heil.
2 Laten wij Zijn aangezicht tegemoet gaan met een loflied ,
laten wij voor Hem juichen met psalmen.

3 Want de HEERE is een groot God,
ja, een groot Koning boven alle goden.
4 In Zijn hand zijn de diepste plaatsen van de aarde
en de toppen van de bergen zijn van Hem.
5 Van Hem is ook de zee, want Híj heeft haar gemaakt,
Zijn handen hebben het droge gevormd.

6 Kom, laten wij ons neerbuigen en neerbukken,
laten wij knielen voor de HEERE, Die ons gemaakt heeft.
7 Want Hij is onze God
en wij zijn het volk van Zijn weide
en de schapen van Zijn hand.

Heden, indien u Zijn stem hoort,
8 verhard uw hart niet, zoals te Meriba,
zoals in de dagen van Massa in de woestijn:
9 daar stelden uw vaderen Mij op de proef,
daar beproefden zij Mij, hoewel zij Mijn werk zagen.

10 Veertig jaar heb Ik gewalgd van dit geslacht;
Ik heb gezegd: Zij zijn een volk met een dwalend hart,
en zíj kennen Mijn wegen niet.
11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen:
Mijn rust zullen zij nooit binnengaan!
Een vermaninge tot lof, dienst, ende gehoorsaemheyt Godes, van wegen sijne grootheyt: Mitsgaders eene afradinge van het herte soo niet te verharden gelijck Israël gedaen hadde, ’t welck deshalven niet en is ingegaen tot sijne ruste.
1 KOmt laet ons den HEERE vrolick singen, laet ons juychen den rotzsteen onses heyls.
2 Laet ons sijn aengesichte te gemoete gaen met lof: laet ons hem juychen met Psalmen.
3 Want de HEERE is een groot Godt: ja een groot Coninck boven alle Goden.
4 In wiens hant de diepste plaetsen der aerde zijn, ende de hoochten der bergen zijn sijne.
5 Wiens oock de zee is, want hy heeftse gemaeckt: ende sijne handen hebben het drooge geformeert.
6 Komt, laet ons aenbidden ende neder-bucken, laet ons knielen voor den HEERE die ons gemaeckt heeft.
7 Want hy is onse Godt, ende wy zijn het volck sijner weyde, ende de schapen sijner hant: Heden so ghy sijne stemme hoort,
8 En verhardt u herte niet, gelijck te Meriba: gelijck ten dage van Massa in de woestijne:
9 Daer my uwe vaders versochten, my beproefden, oock mijn werck sagen.
10 Veertich jaer heb’ick verdriet gehadt aen [dit] geslachte, ende hebbe geseyt, Sy zijn een volck dwalende van herten: ende sy en kennen mijne wegen niet.
11 Daerom hebbe ick in mijnen toorn gesworen, So sy in mijne ruste sullen ingaen!