Gods bescherming in gevaren
1 Wie in de schuilplaats van de Allerhoogste is gezeten,
zal overnachten in de schaduw van de Almachtige.
2 Ik zeg tegen de HEERE: Mijn toevlucht en mijn burcht,
mijn God, op Wie ik vertrouw!
3 Want Híj zal u redden van de strik van de vogelvanger,
van de zeer verderfelijke pest.
4 Hij zal u beschutten met Zijn vlerken,
onder Zijn vleugels zult u de toevlucht nemen,
Zijn trouw is een schild en een pantser.
5 U zult niet vrezen voor het beangstigende van de nacht,
voor de pijl die overdag aan komt vliegen,
6 voor de pest, die in het donker rondgaat,
voor het verderf dat midden op de dag verwoest.
7 Al zullen er duizend vallen aan uw zijde
en tienduizend aan uw rechterhand –
bij u zal het onheil niet komen.
8 Slechts met uw ogen zult u het aanschouwen,
u zult de vergelding aan de goddelozen zien.
9 Want U, HEERE, bent mijn toevlucht.
De Allerhoogste hebt u tot uw woning gemaakt.
10 Geen onheil zal u overkomen,
geen plaag zal uw tent naderen.
11 Want Hij zal voor u Zijn engelen bevel geven
dat zij u bewaren op al uw wegen.
12 Zij zullen u op de handen dragen,
zodat u uw voet aan geen steen stoot.
13 Op de felle leeuw en de adder zult u trappen,
u zult de jonge leeuw en de slang vertrappen.
14 Omdat hij liefde voor Mij opgevat heeft, zegt God , zal Ik hem bevrijden;
Ik zal hem in een veilige vesting zetten, want hij kent Mijn Naam.
15 Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhoren,
in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn,
Ik zal hem eruit helpen en hem verheerlijken.
16 Ik zal hem met lengte van dagen verzadigen,
Ik zal hem Mijn heil doen zien.
De Psalmist stelt hier de gelegentheyt die het in deser werelt heeft met alle Godtsalige, verhalende de menichvuldige weldaden, die de gene ontfangen die haer gantschelick op den Heere verlaten.
1 DIe in de schuyl-plaetse des alderhoochsten is geseten, die sal vernachten 1in de schaduwe des Almachtigen.
2 Ick sal tot den HEERE seggen; Mijne toevlucht, ende mijne burgt: mijn Godt op welcken ick vertrouwe.
3 Want hy sal u redden van den strick des vogel-vangers: van de seer verderflicke pestilentie.
4 Hy sal u decken met sijne vlercken, ende onder sijne vlegelen sult ghy betrouwen: sijne waerheyt is een rondasse ende beukelaer.
5 Ghy en sult niet vreesen voor den schrick des nachts: voor den pijl die ’s daechs vliegt:
6 Voor de pestilentie die in de donckerheyt wandelt: voor ’t verderf dat op den middach verwoestet.
7 Aen uwe zijde sullender duysent vallen, ende tien duysent aen uwe rechterhant: tot u en sal’t niet genaken.
8 Alleenlick sult ghy’t met uwe oogen aenschouwen: ende ghy sult de vergeldinge der godtloosen sien.
9 Want ghy, HEERE, zijt mijne toevlucht: den Alderhoochsten hebt ghy gestelt tot u vertreck:
10 U en sal geen quaet wedervaren, noch geen plage sal uwe Tente naederen.
11 Want hy sal sijne Engelen van u bevelen, datse u bewaren in alle uwe wegen.
12 Sy sullen u op de handen dragen, op dat ghy uwen voet aen geenen steen en stootet.
13 Op den fellen leeuw ende d’adder sult ghy treden, ghy sult den jongen leeuw, ende de drake vertreden.
14 Dewijle hy my seer bemint, [spreeckt Godt] so sal ick hem uythelpen: Ick sal hem op eene hoochte stellen, want hy kent mijnen Name.
15 Hy sal my aenroepen, ende ick sal hem verhooren: in de benauwtheyt sal ick by hem zijn, ick salder hem uyttrecken, ende sal hem vereerlicken.
16 Ick sal hem met lanckheyt der dagen versadigen, ende ick sal hem mijn heyl doen sien.