BOEK DRIE
Toch dicht bij God
1 Een psalm van Asaf.

Ja, God is goed voor Israël,
voor hen die zuiver van hart zijn.
2 Maar wat mij betreft, mijn voeten waren bijna uitgegleden,
mijn schreden waren haast uitgeschoten,
3 want ik was jaloers op de dwazen,
toen ik de vrede van de goddelozen zag.

4 Tot aan hun dood zijn er immers geen boeien,
en hun kracht is fris.
5 Zij verkeren niet in moeiten, zoals andere stervelingen,
en worden niet gekweld met andere mensen.

6 Daarom hangt de hoogmoed hun als een ketting om de nek ,
het geweld bedekt hen als een mantel.
7 Hun ogen puilen uit van vet,
zij hebben de inbeeldingen van hun hart overtroffen.

8 Zij spotten en spreken boosaardig van onderdrukking,
zij spreken uit de hoogte.
9 Zij zetten hun mond op tegen de hemel,
hun tong wandelt honend rond op de aarde.

10 Daarom kan Gods volk ertoe komen,
wanneer er een volle beker water voor hen uitgeperst wordt,
11 dat zij zeggen: Hoe kan God het weten?
Zou de Allerhoogste er weet van hebben?
12 Zie, dezen zijn goddeloos,
toch hebben zij in de wereld rust en vermeerderen hun vermogen.

13 Ja, voor niets heb ik mijn hart gezuiverd
en mijn handen in onschuld gewassen.
14 Want de hele dag word ik gekweld
en mijn bestraffing is er elke morgen.

15 Als ik zou zeggen: Ik zal ook zo spreken,
zie, ik zou ontrouw zijn aan al Uw kinderen.
16 Toch heb ik nagedacht om dit te kunnen begrijpen,
maar het was moeite in mijn ogen,
17 totdat ik Gods heiligdom binnenging
en op hun einde lette.

18 Ja, U zet hen op gladde plaatsen,
U doet hen in verwoesting vallen.
19 Hoe worden zij in een ogenblik tot een verwoesting!
Zij worden weggevaagd, komen om door verschrikkingen.
20 Zoals een droom vervaagt bij het ontwaken,
zult U, Heere, als U wakker wordt, hun beeld verachten.

21 Toen mijn hart verbitterd was
en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
22 hoe onverstandig was ik toen, ik wist niets!
Ik was een redeloos dier bij U.

23 Ik zal echter voortdurend bij U zijn,
U hebt mijn rechterhand gegrepen.
24 U zult mij leiden door Uw raad,
daarna zult U mij in heerlijkheid opnemen.

25 Wie heb ik behalve U in de hemel?
Naast U vind ik nergens vreugde in op de aarde.
26 Bezwijkt mijn lichaam en mijn hart,
dan is God de rots van mijn hart
en voor eeuwig mijn deel.

27 Want zie, wie zich ver van U houden, zullen omkomen;
U verdelgt allen die als in hoererij U verlaten.
28 Maar wat mij betreft, het is voor mij goed dicht bij God te zijn.
Ik neem mijn toevlucht tot de Heere HEERE,
om al Uw werken te vertellen.
De Prophete beschrijft, door sijn exempel, de sware aenvechtinge, die de geloovige hebben over den voorspoet der godtloosen ende het kruys der vroomen, wijsende den rechten wech, om dese swaricheyt te overwinnen, met betrachtinge van Godts wijse regeringe, die den godtloosen streckt tot overtuyginge ende verderf, maer den vroomen ten besten, bysonderlick op dat sy leeren haer volkomen genoegen alleen te nemen in Godts genade ende salige gemeenschap.
1 EEn Psalm Asaphs. Immers is Godt Israël goet; den genen die reyn van herten zijn.
2 Maer my aengaende, mijne voeten waren bynae uytgeweken: mijne treden waren by-kans uytgeschoten.
3 Want ick was nijdich op de dwase; siende der godtloosen vrede.
4 Want daer en zijn geen banden tot haren doot toe: ende hare kracht is frisch.
5 Sy en zijn niet inde moeyte [als andere] menschen; ende en worden met [andere] menschen niet geplaecht.
6 Daerom omringtse de hoovaerdye als een keten: het gewelt bedecktse [als] een gewaet.
7 Hare oogen puylen uyt van vet: sy gaen de inbeeldingen des herten te boven.
8 Sy mergelen [de lieden] uyt, ende spreken booslick van verdruckinge: sy spreken uyt der hoochte.
9 Sy setten haren mont tegen den hemel: ende hare tonge wandelt op der aerden.
10 Daerom keert sich sijn volck hier toe, als hen wateren eenes vollen [bekers] worden uytgedruckt,
11 Datse seggen; Hoe soudet Godt weten? ende souder wetenschap zijn by den Alderhoochsten?
12 Siet dese zijn godtloos: nochtans hebben sy ruste in de werelt, sy vermenichvuldigen het vermogen.
13 Immers heb ick te vergeefs mijn herte gesuyvert; ende mijne handen in onschult gewasschen:
14 Dewijle ick den gantschen dach geplaecht ben; ende mijne straffinge isser alle morgens.
15 Indien ick soude seggen; Ick sal oock alsoo spreken: siet, so soud’ ick trouwloos zijn aen’t geslachte uwer kinderen.
16 Nochtans heb ick gedacht om dit te mogen verstaen: [maer] het was moeyte in mijne oogen:
17 Tot dat ick in Godts heylichdommen inginck; [ende] op haer eynde merckte.
18 Immers sett ghyse op gladde plaetsen: ghy doetse vallen in verwoestingen.
19 Hoe worden sy als in een oogenblick tot verwoestinge! nemen een eynde, worden te niete van verschrickingen!
20 Als een droom na het ontwaken: als ghy opwaeckt, o Heere, [dan] sult ghy haer beelt verachten.
21 Als mijn herte opgeswollen was, ende ick in mijne nieren geprickelt wierde:
22 Doe was ick onvernuftich, ende en wiste niets: ick was een groot beest by u.
23 Ick sal dan geduerichlick by u zijn: ghy hebt mijne rechterhant gevatt.
24 Ghy sult my leyden door uwen raedt: ende daer na sult ghy my [in] heerlickheyt opnemen.
25 Wien heb ick [neffens u] inden hemel? neffens u en lust my oock niets op der aerden.
26 Beswijckt mijn vleesch ende mijn herte, so is Godt de rotzsteen mijns herten, ende mijn deel in eeuwicheyt.
27 Want siet, die verre van u zijn, sullen vergaen: ghy roeyt uyt allen die van u afhoereert.
28 Maer my aengaende; ’tis my goet, nae by Godt te wesen: ick sette mijn betrouwen op den Heere HEERE; om alle uwe wercken te vertellen.