Vierde boetpsalm
1 Een psalm van David, voor de koorleider; 2 toen de profeet Nathan bij hem was gekomen, nadat hij bij Bathseba was gekomen.
3 Wees mij genadig, o God, overeenkomstig Uw goedertierenheid,
delg mijn overtreding uit overeenkomstig Uw grote barmhartigheid.
4 Was mij schoon van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde.
5 Want ík ken mijn overtredingen,
mijn zonde staat mij voortdurend voor ogen .
6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd,
ik heb gedaan wat kwaad is in Uw ogen,
zodat U rechtvaardig bent wanneer U recht spreekt
en rein bent wanneer U oordeelt.
7 Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren,
in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
8 Zie, U vindt vreugde in waarheid in het binnenste,
in het verborgene maakt U mij wijsheid bekend.
9 Ontzondig mij met hysop, dan zal ik rein zijn,
was mij, dan zal ik witter zijn dan sneeuw.
10 Doe mij vreugde en blijdschap horen;
laat de beenderen zich verheugen die U verbrijzeld hebt.
11 Verberg Uw aangezicht voor mijn zonden;
delg al mijn ongerechtigheden uit.
12 Schep mij een rein hart, o God,
en vernieuw in mijn binnenste een standvastige geest.
13 Verwerp mij niet van voor Uw aangezicht
en neem Uw Heilige Geest niet van mij weg.
14 Geef mij de vreugde over Uw heil terug,
ondersteun mij met een geest van vrijmoedigheid.
15 Dan zal ik overtreders Uw wegen leren
en zondaars zullen zich tot U bekeren.
16 Red mij van bloedschulden, o God, God van mijn heil,
dan zal mijn tong vrolijk zingen van Uw gerechtigheid.
17 Heere, open mijn lippen;
dan zal mijn mond Uw lof verkondigen.
18 Want U vindt geen vreugde in offers, anders zou ik ze brengen;
in brandoffers schept U geen behagen.
19 De offers voor God zijn een gebroken geest;
een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten.
20 Doe goed aan Sion, naar Uw welbehagen;
bouw de muren van Jeruzalem op.
21 Dan zult U vreugde vinden in offers van gerechtigheid,
in een brandoffer en een offer dat geheel verteerd wordt;
dan zal men jonge stieren offeren op Uw altaar.
David in sware sonden gevallen, ende van Godt door den Prophete Nathan bestraft, ende op-geweckt zijnde, bidt seer vyerichlick om genade ende vergevinge door den Messiam, met bekentenisse niet alleen deser sonden, maer oock sijner aengeborene verdorventheyt: begeert wijders, dat Godt sijnen H. Geest in hem vernieuwe, op dat hy door dien mach worden ondersteunt, ende andere van hem geleert, belovende Gode danckbaerheyt met oprechte boetveerdicheyt: ende bidt eyndelick voor de behoudenisse der gantscher kercke.
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester.
2 Doe de Prophete Nathan tot hem was gekomen, na dat hy tot Bath-Seba was ingegaen.
3 Zijt my genadich, o Godt, nae uwe goedertierenheyt: delcht mijne overtredinge uyt, nae de grootheyt uwer barmherticheden.
4 Wascht my wel van mijne ongerechticheyt: ende reynicht my van mijne sonde.
5 Want ick kenne mijne overtredingen: ende mijne sonde is steedts voor my.
6 Tegen u, u alleen, heb ick gesondicht, ende gedaen dat quaet is in uwe oogen: op dat ghy rechtveerdich zijt in u spreken, [ende] reyn zijt in u richten.
7 Siet, ick ben in ongerechticheyt geboren: ende in sonde heeft my mijne moeder ontfangen.
8 Siet, ghy hebt lust tot waerheyt in het binnenste: ende in’t verborgene maeckt ghy my wijsheyt bekent.
9 Ontsondich my met ysop, ende ick sal reyn zijn: wascht my, ende ick sal witter zijn als snee.
10 Doet my vreuchde ende blijtschap hooren; dat de beenderen sich verheugen, [die] ghy verbrijselt hebt.
11 Verbercht u aengesicht van mijne sonden: ende delcht uyt alle mijn ongerechticheden.
12 Schept my een reyn herte, o Godt: ende vernieuwt in’t binnenste van my eenen vasten geest.
13 En verwerpt my niet van u aengesicht: ende en neemt uwen Heyligen Geest niet van my.
14 Geeft my weder de vreuchde uwes heyls: ende de vrymoedige geest ondersteune my.
15 So sal ick de overtreders uwe wegen leeren: ende de sondaers sullen sich tot u bekeeren.
16 Verlost my van bloet-schulden, o Godt, ghy Godt mijns heyls: so sal mijne tonge uwe gerechticheyt vrolick roemen.
17 Heere, opent mijne lippen: so sal mijn mont uwen lof verkondigen.
18 Want ghy en hebt geenen lust tot offerhande, anders soud’ ickse geven: in brant-offeren en hebt ghy geen behagen.
19 De offerhanden Godts zijn een gebroken geest: een gebroken ende verslagen herte en sult ghy, o Godt, niet verachten.
20 Doet wel by Zion nae u welbehagen: bouwt de mueren van Ierusalem op.
21 Dan sult ghy lust hebben aen de offerhanden der gerechticheyt, aen brant-offer, ende een offer dat gantsch verteert wort: dan sullen sy varren offeren op uwen altaer.