BOEK TWEE
Verlangen naar God
1 Voor de koorleider, een onderwijzing van de zonen van Korach.
2 Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen,
zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
3 Mijn ziel dorst naar God,
naar de levende God.
Wanneer zal ik binnengaan
om voor Gods aangezicht te verschijnen?
4 Mijn tranen zijn mij tot voedsel,
dag en nacht,
omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:
Waar is uw God?
5 Hieraan denk ik
en ik stort mijn ziel in mij uit:
hoe ik meeging in de stoet
en met hen optrok naar Gods huis,
onder luide vreugdezang en lofliederen :
een feestvierende menigte.
6 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,
en bent u onrustig in mij?
Hoop op God, want ik zal Hem weer loven
voor de volkomen verlossing van Zijn aangezicht.
7 Mijn God, mijn ziel buigt zich neer in mij,
daarom denk ik aan U
vanuit het land van de Jordaan en het Hermongebergte,
vanuit het laaggebergte.
8 Watervloed roept tot watervloed,
terwijl Uw waterkolken bruisen;
al Uw baren en Uw golven
zijn over mij heen gegaan.
9 Maar de HEERE zal overdag Zijn goedertierenheid gebieden;
's nachts zal Zijn lied bij mij zijn,
een gebed tot de God van mijn leven.
10 Ik zeg tegen God:
Mijn rots, waarom vergeet U mij?
Waarom ga ik in het zwart gehuld,
door de onderdrukking van de vijand?
11 Met een doodsteek in mijn beenderen
honen mijn tegenstanders mij,
omdat zij de hele dag tegen mij zeggen:
Waar is uw God?
12 Wat buigt u zich neer, mijn ziel,
en wat bent u onrustig in mij?
Hoop op God, want ik zal Hem weer loven;
Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
De Prophete klaecht bitterlick, in sijne ballingschap, over het ontbeeren des openbaren Godts-diensts, ende de Godts-lasteringen sijner vyanden, waer door sijn geest overstelpt wort: Doch hy verweckt sijne ziele weder tot eene vaste hope, ende vertrouwen op Godts genade.
1 EEn’ onderwijsinge: voor den Opper-sang-meester, onder de kinderen van Korah.
2 Gelijck een hert schreeuwt nae de water-stroomen; alsoo schreeuwt mijne ziele tot u, ô Godt.
3 Mijne ziele dorstet nae Godt, nae den levendigen Godt: wanneer sal ick ingaen, ende voor Godts aengesichte verschijnen?
4 Mijne tranen zijn my tot spijse dach ende nacht; om dat sy den gantschen dach tot my seggen, waer is uwe Godt?
5 Ick gedencke daer aen, ende storte mijne ziele uyt in my: om dat ick plach henen te gaen onder de schare, [ende] met hen te treden nae Godes huys, met eene stemme van vreuchden-gesanck, ende lof, [onder] de Feest-houdende menichte.
6 Wat buycht ghy u neder, ô mijne ziele, ende zijt onrustich in my? hoopt op Godt, want ick sal hem noch loven, voor de verlossingen sijns aengesichts.
7 ô Mijn Godt, mijne ziele buycht haer neder in my, daer om gedencke ick uwer uyt het lant der Iordane, ende Hermonim uyt het kleyn geberchte.
8 D’afgront roept tot den afgront, by’t gedruys uwer water-goten: alle uwe baren ende uwe golven zijn over my henen gegaen.
9 [Maer] de HEERE sal des daechs sijne goedertierenheyt gebieden, ende des nachts sal sijn liedt by my zijn; het gebedt tot den Godt mijns levens.
10 Ick sal seggen tot Godt, Mijne steen-rotzse, waerom vergeet ghy my? waerom gae ick in’t swart, van wegen des vyants onderdruckinge?
11 Met eene dootsteke in mijne beenderen hoonen my mijne wederpartijders: als sy den gantschen dach tot my seggen, Waer is uwe Godt?
12 Wat buycht ghy u neder, o mijne ziele, ende wat zijt ghy onrustich in my? Hoopt op Godt, want ick sal hem noch loven; hy is de menichvuldige verlossinge mijns aengesichts, ende mijn Godt.