Vreugde over de wet
aleph
1 Welzalig zijn de oprechten van wandel,
die in de wet van de HEERE gaan.
2 Welzalig wie Zijn getuigenissen in acht nemen,
die Hem met heel hun hart zoeken,
3 die ook geen onrecht bedrijven,
maar in Zijn wegen gaan.
4 HEERE , Ú hebt geboden
om Uw bevelen ten zeerste in acht te nemen.
5 Och, waren mijn wegen zo vast
om Uw verordeningen in acht te nemen!
6 Dan zou ik niet beschaamd worden,
als ik oog zou hebben voor al Uw geboden.
7 Ik zal U loven met een oprecht hart,
wanneer ik Uw rechtvaardige bepalingen geleerd heb.
8 Ik zal Uw verordeningen in acht nemen,
verlaat mij niet geheel en al.
beth
9 Waarmee houdt een jongeman zijn pad zuiver?
Als hij dat bewaart overeenkomstig Uw woord.
10 Ik zoek U met heel mijn hart,
laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11 Ik heb Uw belofte in mijn hart opgeborgen,
opdat ik tegen U niet zondig.
12 Geloofd zij U, HEERE,
leer mij Uw verordeningen.
13 Ik heb met mijn lippen verteld
al de bepalingen van Uw mond.
14 In de weg van Uw getuigenissen verblijd ik mij meer
dan in alle bezit.
15 Ik overdenk Uw bevelen
en heb oog voor Uw paden.
16 Ik verblijd mij in Uw verordeningen,
Uw woord vergeet ik niet.
gimel
17 Wees goed voor Uw dienaar, dan zal ik leven
en Uw woord in acht nemen.
18 Ontsluit mijn ogen en laat mij aanschouwen
de wonderen van Uw wet.
19 Ik ben een vreemdeling op de aarde,
verberg Uw geboden niet voor mij.
20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen
naar Uw bepalingen, te allen tijde.
21 U bestraft de vervloekte hoogmoedigen,
die van Uw geboden afdwalen.
22 Wentel smaad en verachting van mij af,
want ik heb Uw getuigenissen in acht genomen.
23 Zelfs toen vorsten op hun troon gezeten tegen mij spraken,
overdacht Uw dienaar Uw verordeningen.
24 Ja, Uw getuigenissen zijn mijn bron van blijdschap,
zij zijn mijn raadgevers.
daleth
25 Mijn ziel kleeft aan het stof;
maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
26 Ik heb U mijn wegen verteld en U hebt mij verhoord;
leer mij Uw verordeningen.
27 Geef mij inzicht in de weg van Uw bevelen,
dan zal ik Uw wonderen overdenken.
28 Mijn ziel weent tranen van verdriet;
richt mij op overeenkomstig Uw woord.
29 Laat de weg van de leugen van mij wijken,
schenk mij genadig Uw wet.
30 Ik heb de weg van de waarheid gekozen,
Uw bepalingen heb ik mij voor ogen gesteld.
31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen;
HEERE, beschaam mij niet.
32 Ik zal de weg van Uw geboden lopen,
wanneer U mijn hart verruimd hebt.
he
33 HEERE, leer mij de weg van Uw verordeningen,
en ik zal die in acht nemen tot het einde toe.
34 Geef mij inzicht, dan zal ik Uw wet in acht nemen;
ja, ik zal mij er met heel mijn hart aan houden.
35 Doe mij treden op het pad van Uw geboden,
want daarin vind ik vreugde.
36 Neig mijn hart naar Uw getuigenissen
en niet naar winstbejag.
37 Wend mijn ogen af, zodat zij niet zien wat nutteloos is;
maak mij levend door Uw wegen.
38 Bevestig Uw belofte aan Uw dienaar,
die Uw vreze is toegedaan .
39 Wend van mij af de smaad, waarvoor ik beducht ben,
want Uw bepalingen zijn goed.
40 Zie, ik verlang naar Uw bevelen,
maak mij levend door Uw gerechtigheid.
waw
41 Laat Uw blijken van goedertierenheid over mij komen, HEERE,
Uw heil overeenkomstig Uw belofte.
42 Dan heb ik hem die mij hoont iets te antwoorden,
want ik vertrouw op Uw woord.
43 Ontruk het woord van de waarheid niet geheel en al aan mijn mond,
want ik hoop op Uw bepalingen.
44 Dan zal ik steeds Uw wet in acht nemen,
voor eeuwig en altijd.
45 Ik zal wandelen op ruime baan ,
omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
46 Ook zal ik voor koningen spreken over Uw getuigenissen
en mij niet schamen.
47 Ik verblijd mij in Uw geboden,
die ik liefheb.
48 Ik hef mijn handen op naar Uw geboden,
die ik liefheb, en overdenk Uw verordeningen.
zain
49 Denk aan het woord gesproken tot Uw dienaar,
waarop U mij deed hopen.
50 Dit is mij tot troost in mijn ellende:
dat Uw belofte mij levend heeft gemaakt.
51 De hoogmoedigen hebben mij ten zeerste bespot,
toch ben ik van Uw wet niet afgeweken.
52 Ik heb gedacht aan Uw oordelen van oude tijden af, HEERE,
en heb mij getroost.
53 Grote verontwaardiging heeft mij bevangen
vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
54 Uw verordeningen zijn mijn gezangen geweest
op de plaats waar ik vreemdeling was.
55 HEERE, 's nachts heb ik aan Uw Naam gedacht
en ik heb Uw wet in acht genomen.
56 Dat is aan mij gebeurd,
omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
cheth
57 De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd
dat ik Uw woorden in acht zal nemen.
58 Ik heb met heel mijn hart getracht Uw aangezicht gunstig te stemmen;
wees mij genadig overeenkomstig Uw belofte.
59 Ik heb mijn wegen overdacht,
en mijn voeten gekeerd naar Uw getuigenissen.
60 Ik heb mij gehaast en niet geaarzeld
Uw geboden in acht te nemen.
61 Benden goddelozen hebben mij omringd,
toch heb ik Uw wet niet vergeten.
62 Midden in de nacht sta ik op
om U te loven voor Uw rechtvaardige bepalingen.
63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen
en die Uw bevelen in acht nemen.
64 HEERE, de aarde is vol van Uw goedertierenheid;
leer mij Uw verordeningen.
teth
65 U bent goed voor Uw dienaar geweest, HEERE,
overeenkomstig Uw woord.
66 Leer mij goed onderscheiden en kennen,
want ik heb in Uw geboden geloofd.
67 Voordat ik verdrukt werd, dwaalde ik,
maar nu neem ik Uw woord in acht.
68 U bent goed en U doet goed,
leer mij Uw verordeningen.
69 Hoogmoedigen hebben mij met leugens besmeurd,
maar ík neem Uw bevelen met heel mijn hart in acht.
70 Hun hart is zo ongevoelig als vet,
maar ík verblijd mij in Uw wet.
71 Het is goed voor mij dat ik verdrukt ben geweest,
opdat ik Uw verordeningen zou leren.
72 De wet uit Uw mond is mij beter
dan duizenden stukken goud of zilver.
jod
73 Uw handen hebben mij gemaakt en bereid;
geef mij inzicht, zodat ik Uw geboden leer.
74 Wie U vrezen, zien mij en verblijden zich,
omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
75 Ik weet, HEERE, dat Uw oordelen rechtvaardig zijn
en dat U mij in Uw trouw verdrukt hebt.
76 Laat toch Uw goedertierenheid er zijn om mij te troosten,
overeenkomstig Uw belofte aan Uw dienaar.
77 Laat Uw barmhartigheid over mij komen,
dan zal ik leven, want Uw wet is mijn bron van blijdschap.
78 Laten de hoogmoedigen beschaamd worden, die mij neerdrukten
met leugen, maar ík overdenk Uw bevelen.
79 Laten zich tot mij keren wie U vrezen
en wie Uw getuigenissen kennen.
80 Laat mijn hart oprecht zijn in Uw verordeningen,
dan zal ik niet beschaamd worden.
kaph
81 Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil,
op Uw woord heb ik gehoopt.
82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw belofte,
terwijl ik zei: Wanneer zult U mij troosten?
83 Want ik ben geworden als een leren zak in de rook,
maar Uw verordeningen heb ik niet vergeten.
84 Hoeveel zijn de dagen van Uw dienaar?
Wanneer zult U gericht oefenen over mijn vervolgers?
85 De hoogmoedigen hebben kuilen voor mij gegraven
en dat is niet overeenkomstig Uw wet.
86 Al Uw geboden zijn betrouwbaar;
met leugen vervolgen zij mij, help mij!
87 Zij hebben mij op de aarde bijna vernietigd,
maar ík heb Uw bevelen niet verlaten.
88 Maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid;
dan zal ik het getuigenis van Uw mond in acht nemen.
lamed
89 Voor eeuwig, HEERE,
staat Uw woord vast in de hemel.
90 Uw trouw duurt van generatie op generatie;
U hebt de aarde gegrondvest, zodat zij blijft staan.
91 Volgens Uw bepalingen blijven zij ook heden nog staan,
want zij alle zijn Uw dienaren.
92 Als Uw wet niet mijn bron van blijdschap geweest was,
dan was ik in mijn ellende vergaan.
93 Ik zal Uw bevelen voor eeuwig niet vergeten,
want daardoor hebt U mij levend gemaakt.
94 Ik ben de Uwe, verlos mij,
want ik heb Uw bevelen gezocht.
95 Goddelozen hebben op mij geloerd om mij om te brengen;
ik let op Uw getuigenissen.
96 Aan alles, hoe volmaakt ook , heb ik een einde gezien;
maar alleen Uw gebod is onbegrensd.
mem
97 Hoe lief heb ik Uw wet!
Hij is heel de dag mijn overdenking.
98 Uw geboden maken mij wijzer dan mijn vijanden,
want zij zijn voor eeuwig bij mij.
99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraren,
want Uw getuigenissen zijn mij tot overdenking.
100 Ik heb meer inzicht dan de ouderen,
omdat ik Uw bevelen in acht genomen heb.
101 Ik heb mijn voeten weerhouden van alle slechte paden,
opdat ik mij aan Uw woord zal houden.
102 Ik ben niet afgeweken van Uw bepalingen,
want Ú hebt mij onderwezen.
103 Hoe zoet zijn Uw woorden voor mijn gehemelte,
zoeter dan honing voor mijn mond.
104 Door Uw bevelen krijg ik inzicht,
daarom haat ik elk leugenpad.
nun
105 Uw woord is een lamp voor mijn voet
en een licht op mijn pad.
106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen:
ik zal Uw rechtvaardige bepalingen in acht nemen.
107 Ik ben ten zeerste verdrukt;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw woord.
108 Aanvaard toch, HEERE, de vrijwillige gaven van mijn mond,
en leer mij Uw bepalingen.
109 Mijn leven is voortdurend in gevaar,
toch vergeet ik Uw wet niet.
110 De goddelozen hebben voor mij een strik gezet,
toch ben ik van Uw bevelen niet afgedwaald.
111 Uw getuigenissen heb ik voor eeuwig in erfelijk bezit genomen,
want zij zijn de vreugde van mijn hart.
112 Ik heb mijn hart geneigd om overeenkomstig Uw verordeningen te handelen,
voor eeuwig, tot het einde toe.
samech
113 Ik haat de halfhartigen,
maar Uw wet heb ik lief.
114 U bent mijn schuilplaats en mijn schild,
op Uw woord heb ik gehoopt.
115 Ga weg van mij, kwaaddoeners,
zodat ik de geboden van mijn God in acht zal nemen.
116 Ondersteun mij overeenkomstig Uw belofte, dan zal ik leven;
laat mij in mijn hoop niet beschaamd worden.
117 Ondersteun mij, dan ben ik verlost
en vermaak ik mij voortdurend in Uw verordeningen.
118 U verwerpt allen die van Uw verordeningen afdwalen,
want hun bedrog is leugen.
119 U doet alle goddelozen van de aarde weg als schuim,
daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
120 Het haar van mijn lichaam is te berge gerezen uit grote vrees voor U,
ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
ain
121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan;
geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
122 Wees borg voor het welzijn van Uw dienaar;
laat de hoogmoedigen mij niet onderdrukken.
123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil
en naar de belofte van Uw rechtvaardigheid.
124 Doe met Uw dienaar overeenkomstig Uw goedertierenheid,
en leer mij Uw verordeningen.
125 Ik ben Uw dienaar; geef mij inzicht,
dan zal ik Uw getuigenissen kennen.
126 Het is tijd voor de HEERE om te handelen,
want zij hebben Uw wet verbroken.
127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud,
ja, meer dan zuiver goud.
128 Daarom heb ik al Uw bevelen in alles voor recht gehouden,
maar elk leugenpad heb ik gehaat.
pe
129 Uw getuigenissen zijn wonderen,
daarom zal mijn ziel die in acht nemen.
130 Het opengaan van Uw woorden geeft licht,
het schenkt eenvoudigen inzicht.
131 Ik sper mijn mond open en hijg,
want ik verlang naar Uw geboden.
132 Wend U tot mij en wees mij genadig,
overeenkomstig het recht voor wie Uw Naam liefhebben.
133 Laat mijn voetstappen vaststaan in Uw woord,
laat geen enkel onrecht over mij heersen.
134 Verlos mij van de onderdrukking door mensen,
dan zal ik Uw bevelen in acht nemen.
135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw dienaar,
en leer mij Uw verordeningen.
136 Beken vol water stromen uit mijn ogen neer,
omdat men Uw wet niet in acht neemt.
tsade
137 U bent rechtvaardig, HEERE,
en al Uw oordelen zijn juist.
138 U hebt in Uw getuigenissen gerechtigheid uitgevaardigd
en grote trouw.
139 Mijn ijver heeft mij verteerd,
want mijn tegenstanders hebben Uw woorden vergeten.
140 Uw woord is zeer gelouterd,
Uw dienaar heeft het lief.
141 Ik ben klein en veracht,
maar Uw bevelen heb ik niet vergeten.
142 Uw gerechtigheid is een gerechtigheid voor eeuwig
en Uw wet is waarachtig.
143 Benauwdheid en nood hebben mij getroffen,
maar Uw geboden zijn mijn bron van blijdschap.
144 Uw rechtvaardige getuigenissen zijn voor eeuwig;
geef mij inzicht, dan zal ik leven.
koph
145 Ik heb met heel mijn hart geroepen;
verhoor mij, HEERE, ik zal Uw verordeningen in acht nemen.
146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij;
dan zal ik mij aan Uw getuigenissen houden.
147 Ik ben de morgen schemering voor geweest en heb om hulp geroepen;
op Uw woord heb ik gehoopt.
148 Mijn ogen zijn de nacht waken voor geweest
om Uw woord te overdenken.
149 Hoor mijn stem overeenkomstig Uw goedertierenheid;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw recht.
150 Wie schandelijk gedrag najagen, komen naderbij;
zij zijn ver van Uw wet verwijderd.
151 Maar U, HEERE, bent nabij,
en al Uw geboden zijn waarachtig.
152 Al vanouds weet ik van Uw getuigenissen,
ja, U hebt ze voor eeuwig gegrondvest.
resj
153 Zie mijn ellende aan en red mij,
want Uw wet heb ik niet vergeten.
154 Voer mijn rechtszaak en verlos mij;
maak mij levend overeenkomstig Uw belofte.
155 Het heil is ver van de goddelozen,
want zij zoeken Uw verordeningen niet.
156 Uw barmhartigheid is groot, HEERE;
maak mij levend overeenkomstig Uw bepalingen.
157 Mijn vervolgers en tegenstanders zijn met velen,
maar van Uw getuigenissen wijk ik niet af.
158 Ik zag hen die trouweloos handelen, en ik walgde,
omdat zij zich niet aan Uw woord hielden.
159 Zie toch hoe ik Uw bevelen liefheb;
HEERE, maak mij levend overeenkomstig Uw goedertierenheid.
160 Vanaf het begin is Uw woord waarachtig,
al Uw rechtvaardige bepalingen zijn voor eeuwig.
sin, sjin
161 Vorsten hebben mij zonder reden vervolgd,
maar voor Uw woord heeft mijn hart diep ontzag gehad.
162 Ik ben verblijd over Uw belofte,
als iemand die een grote buit vindt.
163 Ik haat de leugen en heb er een afschuw van,
maar Uw wet heb ik lief.
164 Ik loof U zevenmaal op een dag
om Uw rechtvaardige bepalingen.
165 Wie Uw wet liefhebben, hebben diepe vrede;
voor hen ligt er geen struikelblok.
166 Ik hoop op Uw heil, HEERE,
en doe Uw geboden.
167 Mijn ziel neemt Uw getuigenissen in acht,
want ik heb ze zeer lief.
168 Ik neem Uw bevelen en getuigenissen in acht,
want al mijn wegen liggen voor U open .
taw
169 Laat mijn roepen naderen voor Uw aangezicht, HEERE;
geef mij inzicht overeenkomstig Uw woord.
170 Laat mijn smeken voor Uw aangezicht komen;
red mij overeenkomstig Uw belofte.
171 Mijn lippen vloeien over van lofzang,
want U leert mij Uw verordeningen.
172 Mijn tong zal Uw woorden bezingen,
want al Uw geboden zijn rechtvaardig.
173 Laat Uw hand mij te hulp komen,
want ik heb Uw bevelen uitgekozen.
174 HEERE, ik verlang naar Uw heil;
Uw wet is mijn bron van blijdschap.
175 Laat mijn ziel leven, dan zal hij U loven;
laat Uw bepalingen mij helpen.
176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap;
zoek Uw dienaar, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
Dese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht ver skens, ende elck vs begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de ver skens des eersten deels beginnen met Aleph , ofte A . De ver skens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth , B . ende soo voorts, volgens den Hebr. A . B , uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt : Elck vs deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de ver skens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vs deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vs in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
ALEPH.
1 WElgelucksalich zijn de oprechte van wandel, die in de Wet des HEEREN gaen.
2 Welgelucksalich zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:
3 Oock geen onrecht en wercken: [maer] wandelen in sijne wegen.
4 [HEERE] ghy hebt geboden, datmen uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Och dat mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben.
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en verlaet my niet al te seer.
BETH.
9 Waer mede sal de jongelinck sijn padt suyver houden? Als hy [dat] houdt nae u woort.
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen .
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt gesegent, leert my uwe insettingen.
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes monts.
14 Ick ben vrolicker in den wech uwer getuygenissen, als over allen rijckdom.
15 Ick sal uwe bevelen overdencken: ende op uwe paden letten.
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: u woort en sal ick niet vergeten.
GIMEL.
17 Doet wel by uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.
18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe Wet.
19 Ick ben een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.
22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
23 [Als] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw’ knecht uwe insettingen betracht.
24 Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden.
DALETH.
25 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: maeckt my levendich nae u woort.
26 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen.
27 Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treuricheyt: richt my op nae u woort.
29 Wendt van my den wech der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe Wet.
30 Ick heb’ verkoren den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt.
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wech uwer geboden loopen, als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
HE.
33 HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe.
34 Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neycht mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot giericheyt.
37 Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendich door uwe wegen.
38 Bevesticht uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.
39 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn goet.
40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt.
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: u heyl, nae uwe toesegginge.
42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
43 Ende en ruckt het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
44 So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen inde ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
46 Oock sal ick voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.
ZAIN.
49 Gedenckt des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen uwe oordeelen, van outs aen, ende hebbe my getroost.
53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinckschappen.
55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
CHETH.
57 De HEERE is mijn deel, ic hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren .
58 Ick hebbe u aenschijn eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe toesegginge.
59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
62 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt.
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden .
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, nae u woort.
66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft.
67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick: maer nu onderhoude ick u woort.
68 Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.
71 ’T is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
72 De Wet uwes monts is my beter, dan duysenden van gout ofte silver.
IOD.
73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere.
74 Die u vreesen, sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt.
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is al mijne vermakinge.
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.
79 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die uwe getuygenissen kennen .
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
CAPH.
81 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: op u woort heb ick gehoopt.
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy my vertroosten?
83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
84 Hoe sullen de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy recht doen over mijne vervolgers?
85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven , ’twelck niet en is nae uwe wet.
86 Alle uwe geboden zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
87 Sy hebben my bynae vernietigt op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
88 Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen.
90 Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
91 Nae uwe ordinantien blijven sy [noch] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.
92 Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u gebodt is seer wijt.
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe Wet! sy is mijne betrachtinge den gantschen dach.
98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwicheyt by my.
99 Ick ben verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn.
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde.
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick alle leugen-paden.
NUN.
105 U woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt.
106 Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechticheyt.
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort.
108 Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
109 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet.
110 De godtloose hebben my eenen strick geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
112 Ick hebbe mijn herte geneygt om uwe insettingen eeuwelick te doen, ten eynde toe.
SAMECH.
113 Ick hate de quade rancken, maer hebbe uwe Wet lief.
114 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
117 Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen vermaken.
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is leugen.
119 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
120 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen.
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken.
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt.
124 Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’T is tijt voor den HEERE dat hy wercke, [want] sy hebben uwe Wet verbroken.
127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
128 Daerom hebbe ick alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] allen valschen padt hebbe ick gehaett.
PE.
129 Uwe getuygenissen zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende.
131 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb verlangt nae uwe geboden.
132 Siet my aen, weest my genadich, nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen.
133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen.
134 Verlost my van des menschen overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
136 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe Wet niet en onderhouden.
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hoochlick geboden.
139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
140 U woort is seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende uwe Wet is de waerheyt.
143 Benaeuwtheyt ende angst hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
144 De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven.
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 Ick ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
148 Mijne oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten .
149 Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u recht.
150 Die quade practijcken na-jagen, genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet.
151 [Maer] ghy HEERE zijt nae by: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
152 Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt.
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten.
154 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge.
155 Het heyl is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
156 HEERE, uwe barmherticheden zijn vele: maeckt my levendich nae uwe rechten.
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt:
160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt.
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer mijn herte heeft gevreest voor u woort.
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.
163 Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief.
164 Ick love u sevenmael ’sdaegs, over de rechten uwer gerechticheyt.
165 Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende sy en hebben geenen aenstoot.
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want alle mijne wegen zijn voor u.
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my nae uwe toesegginge.
171 Mijne lippen sullen [uwen] lof overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt.
173 Laet uwe hant my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren .
174 O HEERE, ick verlange nae u heyl, ende uwe Wet is al mijne vermakinge.
175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen .
176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.