Profetie van het oordeel over Edom en de verlossing van Israël
1 Het visioen van Obadja.
Zo zegt de Heere HEERE over Edom:

Een bericht hebben wij gehoord van de HEERE,
en een gezant is uitgezonden onder de heidenvolken:
Sta op! Laten wij tegen Edom opstaan ten strijde!

2 Zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenvolken;
diep veracht wordt u.
3 De overmoed van uw hart heeft u bedrogen,
hij die woont in de rotskloven, in zijn hoge verblijfplaats,
hij die zegt in zijn hart:
Wie zal mij neerhalen naar de aarde?
4 Al verhief u zich als een arend,
en al bouwde u uw nest tussen de sterren,
ook vandaar zou Ik u neerhalen, spreekt de HEERE.

5 Als er dieven bij u komen,
of nachtelijke verwoesters
– hoe zult u uitgeroeid worden! –
stelen zij niet tot zij genoeg hebben?
Als er druivenplukkers bij u komen,
zullen zij niet een nalezing overlaten?
6 Hoe is Ezau doorzocht,
wat hij verborgen heeft, opgespoord!
7 Tot aan de grens hebben zij u gestuurd,
al uw bondgenoten.
Zij met wie u in vrede leefde ,
hebben u bedrogen, u overwonnen.
Zij die uw brood eten ,
leggen een valstrik voor u.
Er is geen inzicht in hem.

8 Zal het niet op die dag zijn, spreekt de HEERE,
dat Ik zal ombrengen de wijzen uit Edom
en het inzicht uit het bergland van Ezau?
9 Uw helden, Teman, zullen ontsteld zijn,
zodat ieder uit het bergland van Ezau
wordt uitgeroeid door een slachting.
10 Vanwege het geweld tegen uw broeder Jakob
zal schaamte u bedekken
en zult u voor eeuwig uitgeroeid worden.
11 Op de dag dat u aan de kant stond,
op de dag dat vreemden zijn leger als gevangenen wegvoerden,
buitenlanders zijn poorten binnentrokken
en over Jeruzalem het lot wierpen,
was ook u als een van hen!

12 U had niet mogen toekijken op de dag van uw broeder,
op de dag dat hij een vreemde voor u was.
U had niet blij mogen zijn vanwege de Judeeërs
op de dag van hun ondergang.
U had geen grote mond mogen opzetten tegen hen
op de dag van hun benauwdheid.
13 U had de poort van Mijn volk niet binnen mogen trekken
op de dag van hun ondergang.
U, juist u, had niet mogen toekijken bij het kwaad dat hem trof
op de dag van zijn ondergang.
U had uw handen niet mogen uitstrekken naar zijn leger
op de dag van zijn ondergang.
14 U had niet op het kruispunt mogen staan
om degenen van hen die ontkomen waren, uit te roeien.
U had degenen van hen die ontvlucht waren niet mogen overleveren
op de dag van hun benauwdheid.
15 Want de dag van de HEERE is nabij over alle heidenvolken;
zoals u gedaan hebt, zal u gedaan worden;
wat u verdient, zal op uw eigen hoofd terugkeren!

16 Want zoals u op Mijn heilige berg gedronken hebt,
zullen alle heidenvolken voortdurend drinken;
zij zullen drinken en slurpen;
zij zullen worden alsof zij er niet geweest waren!
17 Maar op de berg Sion zal ontkoming zijn:
die zal een heilige plaats zijn;
zij die van het huis van Jakob zijn,
zullen hun bezittingen weer in bezit nemen.
18 Dan zal het huis van Jakob een vuur zijn,
het huis van Jozef een vlam,
en het huis van Ezau zal tot stoppels worden;
zij zullen tegen hen ontbranden en hen verslinden,
zodat er geen ontkomene zal zijn voor het huis van Ezau,
want de HEERE heeft gesproken!

19 Het Zuiderland zal het gebergte van Ezau in bezit nemen, en het Laagland het gebied van de Filistijnen; ja, zij zullen het gebied van Efraïm en het gebied van Samaria in bezit nemen; en Benjamin dat van Gilead.
20 En de ballingen van dit leger van de Israëlieten zullen dat wat van de Kanaänieten was, tot aan Zarfath in bezit nemen ; de ballingen van Jeruzalem die in Sefarad zijn, zullen de steden van het Zuiderland in bezit nemen.

21 Verlossers zullen de berg Sion opgaan
om het bergland van Ezau te oordelen,
en het koningschap zal van de HEERE zijn.
1 HET gesichte van Obadja: Alsoo seyt de Heere HEERE van Edom; Wy hebben een geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een gesante geschickt onder de Heydenen: Staet op, ende laet ons opstaen tegen haer ten strijde.
2 Siet, ick heb u kleyn gemaeckt onder de Heydenen: ghy zijt seer veracht.
3 De trotsheyt uwes herten heeft u bedrogen; hy die daer woont in de klooven der steenrotzen, [in] sijne hooge wooninge: die in sijn herte seyt; Wie soude my ter aerden neder stooten?
4 Al verhieft ghy u gelijck den Arent, ende al steldet ghy u nest tusschen de sterren: so sal ick u van daer neder-stooten, spreeckt de HEERE.
5 So daer dieven, so daer nacht-roovers tot u gekomen waren; (hoe zijt ghy uytgeroeyt!) en soudense niet gestolen hebben soo veel hen genoech ware? So daer wijn-lesers tot u gekomen waren, en soudense niet eene na-lesinge hebben overgelaten?
6 Hoe zijn Esaus [goederen] na-gespeurt, sijne verborgene [schatten] opgesocht!
7 Alle uwe bont-genooten hebben u tot aende lantpale uytgeleydet; uwe vrede-genooten hebben u bedrogen, sy hebben u overmocht: [die] u broot [eten], sullen een geswel onder u setten, daer en is geen verstant in hem.
8 En sal’t niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE; dat ick de wijse uyt Edom, ende het verstant uyt Esaus geberchte sal doen vergaen?
9 Oock sullen uwe Helden, ô Theman, vertzaecht zijn: op dat een yeder uyt Esaus geberchte door den moort worde uytgeroeyt.
10 Om het gewelt, begaen aen uwen broeder Iacob, sal schaemte u bedecken: ende ghy sult uytgeroeyt worden in eeuwicheyt.
11 Ten dage als ghy tegen over stondt; ten dage als d’uytlanders sijn heyr gevangen voerden, ende de vreemde tot sijne poorten in-trocken, ende over Ierusalem het lot wierpen; waert ghy oock als een van hen.
12 Doe en soudt ghy niet gesien hebben op den dach uwes broeders, den dach sijner vervreemdinge; noch u verblijdt hebben over de kinderen van Iuda, ten dage haers ondergancks: noch uwen mont groot gemaeckt hebben, ten dage der benautheyt:
13 Noch ter poorte mijns volcks ingegaen hebben, ten dage hares verderfs; noch gesien hebben, oock ghy, op sijn quaet, ten dage sijns verderfs; noch [uwe handen] niet uytgestreckt hebben aen sijn heyr, ten dage sijns verderfs:
14 Noch gestaen hebben op de wech-scheydinge, om sijne ontkomene uyt te roeyen: noch sijne overgeblevene overgelevert hebben, ten dage der benautheyt.
15 Want de dach des HEEREN is nae by, over alle de Heydenen: gelijck als ghy gedaen hebt; sal u gedaen worden; uwe vergeldinge sal op uwen kop wederkeeren.
16 Want, gelijck ghylieden gedroncken hebt op den berch mijner heylicheyt; [dan] sullen alle de Heydenen geduerichlick drincken: ja sy sullen drincken ende in-swelgen; ende sullen zijn als offer niet geweest en waren.
17 Maer op den berch Zions sal ontkominge zijn, ende hy sal eene heylicheyt zijn: ende die van den huyse Iacobs sullen hare erfgoederen erflick besitten.
18 Ende Iacobs huys sal een vyer zijn, ende Iosephs huys eene vlamme, ende Esaus huys tot eenen stoppel; ende sy sullen tegen hen ontbranden, ende sullense verteeren: so dat Esaus huys geenen overgeblevenen en sal hebben; want de HEERE heeft’ et gesproken.
19 Ende die van’t Zuyden sullen Esaus geberchte, ende die van de leechte sullen de Philistijnen erflick besitten; Ia sy sullen het velt Ephraims ende het velt van Samaria erflick besitten: Ende Benjamin Gilead.
20 Ende de gevanckelick-wechgevoerde deses heyrs der kinderen Israëls, ’t gene der Canaaniten was, tot Zarphath toe; ende de gevanckelick-wechgevoerde van Ierusalem ’t gene dat in Sepharad is: sy sullen de steden van’t Zuyden erflick besitten.
21 Ende daer sullen Heylanden op den berch Zions opkomen, om Esaus geberchte te richten: ende het Coninckrijcke sal des HEEREN zijn.
Eynde des Propheets OBADJA.