De genezing van een verlamde
1 En nadat Hij in het schip gegaan was, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, men bracht een verlamde bij Hem, die op een bed lag.
2 En Jezus, Die hun geloof zag, zei tegen de verlamde: Zoon, heb goede moed, uw zonden zijn u vergeven.
3 En zie, sommigen van de schriftgeleerden zeiden bij zichzelf: Deze lastert God .
4 En Jezus, Die hun gedachten zag, zei: Waarom overweegt u verkeerde dingen in uw hart?
5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en ga lopen?
6 Maar opdat u zult weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde zonden te vergeven (toen zei Hij tegen de verlamde): Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.
7 En hij stond op en ging naar zijn huis.
8 Toen de menigten dit zagen, verwonderden ze zich en verheerlijkten God, Die zo'n macht aan de mensen gegeven had.
De roeping van Mattheüs
9 En Jezus ging vandaar verder en zag iemand in het tolhuis zitten, die Mattheüs heette; en Hij zei tegen hem: Volg Mij! En hij stond op en volgde Hem.
10 En het gebeurde, toen Hij in het huis van Mattheüs aanlag, zie, veel tollenaars en zondaars kwamen en lagen met Jezus en Zijn discipelen aan.
11 En toen de Farizeeën dat zagen, zeiden zij tegen Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars?
12 Maar Jezus, Die dat hoorde, zei tegen hen: Wie gezond zijn, hebben geen dokter nodig, maar wie ziek zijn.
13 Maar ga heen en leer wat het betekent: Ik wil barmhartigheid en geen offer; want Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen tot bekering te roepen, maar zondaars.
Het vasten
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes bij Hem en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën veel en vasten Uw discipelen niet?
15 Jezus zei tegen hen: De bruiloftsgasten kunnen toch niet treuren zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen dat de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, en dan zullen zij vasten.
16 Ook zet niemand een lap niet-gekrompen stof op een oud bovenkleed, want de daarop genaaide lap scheurt van het bovenkleed af, en er ontstaat een ergere scheur.
17 Ook doet men geen nieuwe wijn in oude leren zakken; anders barsten de zakken, en de wijn stroomt eruit, en de zakken gaan verloren; maar men doet nieuwe wijn in nieuwe zakken, en beide blijven behouden.
Het dochtertje van Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw
18 Toen Hij deze dingen tot hen sprak, zie, er kwam een leidinggevende, die Hem aanbad en zei: Mijn dochter is zojuist gestorven, maar kom, leg Uw hand op haar en zij zal leven.
19 En Jezus stond op en volgde hem met Zijn discipelen.
20 En zie, een vrouw die al twaalf jaar bloedvloeiingen had, kwam van achteren naar Hem toe en raakte de zoom van Zijn bovenkleed aan;
21 want zij zei bij zichzelf: Als ik alleen maar Zijn bovenkleed aanraak, zal ik gezond worden.
22 Jezus keerde Zich om, zag haar en zei: Heb goede moed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw was vanaf dat moment gezond.
23 Toen Jezus in het huis van de leidinggevende kwam, en de fluitspelers en de misbaar makende menigte zag,
24 zei Hij tegen hen: Vertrek, want het meisje is niet gestorven, maar het slaapt. En zij lachten Hem uit.
25 Toen de menigte weggestuurd was, ging Hij naar binnen en greep haar hand; en het meisje stond op.
26 En het gerucht hierover verspreidde zich door heel dat gebied.
De twee blinden
27 En toen Jezus vandaar verderging, volgden Hem twee blinden, die riepen: Zoon van David, ontferm U over ons!
28 Toen Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden naar Hem toe. En Jezus zei tegen hen: Gelooft u dat Ik dat kan doen? Zij zeiden tegen Hem: Ja, Heere.
29 Toen raakte Hij hun ogen aan en zei: Het zal u gaan naar uw geloof.
30 En hun ogen werden geopend. En Jezus vermaande hen streng en zei: Kijk uit, niemand mag het te weten komen!
31 Maar zij gingen weg en maakten Hem bekend in heel dat gebied.
De bezetene die niet kon spreken
32 Toen dezen weggingen, zie, men bracht iemand bij Hem die niet kon spreken en door een demon bezeten was.
33 En toen de demon uitgedreven was, sprak hij die niet had kunnen spreken. En de menigte verwonderde zich en zei: Er is nog nooit zoiets in Israël gezien!
34 Maar de Farizeeën zeiden: Hij drijft de demonen uit door de aanvoerder van de demonen.
De oogst is groot
35 En Jezus trok rond in al de steden en dorpen en gaf onderwijs in hun synagogen, en Hij predikte het Evangelie van het Koninkrijk en genas iedere ziekte en elke kwaal onder het volk.
36 Toen Hij de menigte zag, was Hij innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, zoals schapen die geen herder hebben.
37 Toen zei Hij tegen Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar er zijn weinig arbeiders.
38 Bid daarom tot de Heere van de oogst dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitzendt.
1 Christus geneest eenen geraeckten ofte lammen, ende bewijst dat hy macht heeft om de sonden te vergeven. 9 Beroept Mattheum, ende eet met de Tollenaers. 14 Verdedicht sijne Discipulen, datse niet en vasten. 20 Geneest een vrouwe van het bloedt-vloeyen. 23 Verweckt eens Oversten gestorvene dochterken. 27 maect twee blinde siende. 32 werpt eenen stommen Duyvel uyt. 35 Predickt, ende geneest vele siecken. 36 Vermaent te bidden om arbeyders inden oogst.
1 ENde in het schip gegaen zijnde voer hy over ende quam in sijne stadt. Ende siet, sy brachten tot hem eenen geraeckten, op een bedde liggende.
2 Ende Iesus haer geloove siende, seyde tot den geraeckten, Sone, zijt wel gemoet, uwe sonden zijn u vergeven.
3 Ende siet, sommige der Schriftgeleerde seyden in haer selven, Dese lastert [Godt .]
4 Ende Iesus siende hare gedachten, seyde, Waerom overdenckt ghy quaet in uwe herten?
5 Want wat is lichtelicker te seggen , De sonden zijn u vergeven: ofte te seggen, Staet op ende wandelt?
6 Doch op dat ghy moocht weten, dat de Sone des menschen macht heeft op der aerden de sonden te vergeven, (doe seyde hy tot den geraeckten) Staet op, neemt uw’ bedde op, ende gaet henen nae u huys.
7 Ende hy opgestaen zijnde ginck henen nae sijn huys.
8 De scharen nu [dat ] siende, hebben haer verwondert, ende Godt verheerlickt, die sodanige macht den menschen gegeven hadde.
9 Ende Iesus van daer voortgaende, sach een mensche in 11het Tolhuys sitten genaemt 12Mattheus: ende seyde tot hem, Volgt my. Ende hy opstaende volchde hem.
10 Ende het geschiede als hy in het huys [Matthei ] aen sat, siet, vele tollenaers ende sondaers quamen ende saten mede aen, met Iesu, ende sijne discipelen.
11 Ende de Phariseen [dat ] siende, seyden tot sijne discipelen, Waerom eet uw’ Meester met de tollenaren ende sondaren?
12 Maer Iesus [sulcks ] hoorende, seyde tot haer, Die gesont zijn en hebben den Medecijn-meester niet van noode, maer die sieck zijn.
13 Doch gaet henen ende leert, wat het zy, Ick wil barmherticheyt, ende niet offerhande. Want ick ben niet gekomen om te roepen rechtveerdige, maer sondaers tot bekeeringe.
14 Doe quamen de discipelen Ioannis tot hem, seggende, Waerom vasten wy ende de Phariseen veel, ende uwe discipelen en vasten niet?
15 Ende Iesus seyde tot haer, Connen oock de bruylofts-kinderen treuren, so lange de bruydegom by haer is? Maer de dagen sullen komen, wanneer de bruydegom van haer sal wech-genomen zijn, ende dan sullen sy vasten.
16 Oock en set niemandt eenen lap ongevolt laecken, op een oudt kleedt: want desselven aengesette lap scheurt af van het kleedt, ende daer wort een erger scheure.
17 Noch men doet geenen nieuwen wijn in oude [leder- ]sacken: anders so bersten de [leder- ]sacken, ende de wijn wort uytgestort, ende de [leder- ]sacken verderven: maer men doet nieuwen wijn in nieuwe [leder- ]sacken, ende beyde te samen worden behouden.
18 Als hy dese dingen tot haer sprack, siet een Overste quam ende aenbadt hem, seggende, Mijn dochter is nu terstont gestorven, doch comt ende legt uwe handt op haer, ende sy sal leven.
19 Ende Iesus opgestaen zijnde volchde hem, ende sijne discipelen.
20 Ende siet, een vrouwe, die twaelf jaren het bloed-vloeyen gehadt hadde, comende tot hem van achteren, raeckte den zoom sijnes cleedts aen.
21 Want sy seyde in haer selven, indien ick alleenlick sijn cleedt aenraecke, so sal ick gesont worden.
22 Ende Iesus hem omkeerende, ende haer siende, seyde, Zijt wel gemoet dochter, uw’ geloove heeft u behouden. Ende de vrouwe wiert gesont van de selve uyre af.
23 Ende als Iesus in het huys des Oversten quam, ende sach de pijpers ende de woelende schare.
24 Seyde hy tot haer, Vertreckt, want het dochterken en is niet doodt, maer slaept. Ende sy belachten hem.
25 Als nu de schare uytgedreven was, ginck hy in, ende greep haer handt: ende het dochterken stondt op.
26 Ende dit geruchte ginck uyt door dat geheele landt.
27 Ende als Iesus van daer voortginck, zijn hem twee blinde gevolcht, roepende ende seggende, [Ghy ] sone Davids ontfermt u onser.
28 Ende als hy in huys gecomen was, quamen de blinde tot hem. Ende Iesus seyde tot haer, Gelooft ghy, dat ick dat doen can? Sy seyden tot hem, Ia Heere.
29 Doe raeckte hy hare oogen aen, seggende, U geschiede na uw’ geloove.
30 Ende hare oogen zijn geopent geworden. Ende Iesus heeft haer seer strengelick verboden, seggende, Siet, dat het niemant en wete.
31 Maer sy uytgegaen zijnde, hebben hem ruchtbaer gemaeckt, door dat geheele landt.
32 Als dese nu uytgingen, siet so brachten sy tot hem een mensche, die stom ende van den Duyvel beseten was.
33 Ende als de Duyvel uytgeworpen was, sprack de stomme. Ende de scharen verwonderden haer, seggende, Daer en is noyt desgelijcks in Israël gesien.
34 Maer de Phariseen seyden, Hy werpt de Duyvelen uyt, door den Oversten der Duyvelen.
35 Ende Iesus omginck alle de steden ende vlecken, leerende in hare Synagogen, ende predikende het Euangelium des Coninckrijcks, ende genesende alle sieckten ende alle qualen onder den volcke.
36 Ende hy de scharen siende, wert innerlick met ontferminge beweecht over haer, om datse vermoeyt ende verstroyt waren, gelijck schapen, die geenen herder en hebben.
37 Doe seyde hy tot sijne Discipelen, De oogst is wel groot, maer de arbeyders zijn weynige.
38 Biddet dan den Heere des oogsts, dat hy arbeyders in sijnen oogst uytstoote.