De koninklijke bruiloft
1 En Jezus antwoordde en sprak opnieuw tot hen door gelijkenissen, en zei:
2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zeker koning die voor zijn zoon een bruiloft bereid had,
3 en hij stuurde zijn dienaren eropuit om de genodigden voor de bruiloft te roepen. Maar zij wilden niet komen.
4 Opnieuw stuurde hij dienaren eropuit, andere, en hij zei: Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn middagmaal gereedgemaakt; mijn ossen en de gemeste dieren zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed. Kom naar de bruiloft.
5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen weg, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
6 En de anderen grepen zijn dienaren, behandelden hen smadelijk en doodden hen.
7 Toen de koning dat hoorde, werd hij boos. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand.
8 Toen zei hij tegen zijn dienaren: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waard.
9 Ga daarom naar de kruispunten van de landwegen en nodig er voor de bruiloft zovelen uit als u er maar zult vinden.
10 En die dienaren gingen naar de wegen, verzamelden allen die zij vonden, zowel slechte als goede mensen ; en de bruiloftszaal werd gevuld met gasten.
11 Toen de koning naar binnen was gegaan om de gasten te overzien, zag hij daar iemand die niet gekleed was in bruiloftskleding.
12 En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen terwijl u geen bruiloftskleding aan hebt? En hij zweeg.
13 Toen zei de koning tegen de dienaars: Bind hem aan handen en voeten, neem hem mee en werp hem uit in de buitenste duisternis; daar zal gejammer zijn en tandengeknars.
14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
De belasting aan de keizer
15 Toen gingen de Farizeeën weg en beraadslaagden hoe zij Hem op Zijn woorden konden vangen.
16 En zij stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet aan.
17 Zeg ons dan: Wat denkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
18 Maar Jezus, die hun boosaardigheid kende, zei:
19 Huichelaars, waarom verzoekt u Mij? Toon Mij de belastingmunt. En zij brachten Hem een penning.
20 En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het opschrift?
21 Zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tegen hen: Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is.
22 En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten Hem en gingen weg.
De Sadduceeën en de opstanding
23 Op die dag kwamen er Sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen Hem:
24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als er iemand sterft die geen kinderen heeft, dan moet zijn broer diens vrouw trouwen en voor zijn broer nageslacht verwekken.
25 Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en stierf; en omdat hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer.
26 Zo ook de tweede en de derde, tot de zevende toe.
27 Ten slotte stierf na allen ook de vrouw.
28 In de opstanding dan, van wie van die zeven zal zij de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen als vrouw gehad.
29 Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: U dwaalt, omdat u de Schriften niet kent en ook niet de kracht van God.
30 Want in de opstanding nemen ze niet ten huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen van God in de hemel.
31 En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei:
32 Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden.
33 En toen de menigte dit hoorde, stonden ze versteld van Zijn onderricht.
Het grote gebod
34 Toen de Farizeeën gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen.
35 En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken:
36 Meester, wat is het grote gebod in de wet?
37 Jezus zei tegen hem: U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand.
38 Dit is het eerste en het grote gebod.
39 En het tweede, hieraan gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf.
40 Aan deze twee geboden hangt heel de Wet, en de Profeten.
Christus Davids Zoon en Heere
41 Toen de Farizeeën bijeenwaren, vroeg Jezus hun:
42 Wat denkt u over de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tegen Hem: Davids Zoon .
43 Hij zei tegen hen: Hoe kan David Hem dan, in de Geest, zijn Heere noemen, als hij zegt:
44 De Heere heeft gezegd tegen Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand , totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten?
45 Als David Hem dan zijn Heere noemt, hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?
46 En niemand kon Hem een woord antwoorden, en ook durfde niemand Hem vanaf die dag meer iets te vragen.
1 De gelijckenisse van een bruyloft, tot welcke de eerst-genoodde weygerden te komen. 8 ende worden daerom andere in hare plaetse genoodt. 11 onder dewelcke een, verschijnende sonder bruylofts-kleedt, uytgeworpen wort. 15 Christus antwoort op de vrage der Phariseen ende Herodianen, of men den Keyser mach schattinge geven. 23 Op de vrage der Sadduceen vande vrouwe die seven mannen gehadt hadde: ende hy bewijst tegen haer de opstandinge uyt den dooden. 35 verklaert welck het grootste gebodt inde wet zy. 41 ende dat de Messias niet alleen Davids sone, maer oock sijn heere is.
1 ENde Iesus antwoordende sprack tot haer wederom door gelijckenissen, seggende,
2 Het Coninckrijck der hemelen is gelijck een seker Coninck, die sijnen sone een bruyloft bereydt hadde.
3 Ende sondt sijne dienstknechten uyt om de genoodde ter bruyloft te roepen, ende sy en wilden niet comen.
4 Wederom sondt hy andere dienstknechten uyt, seggende, segt den genoodden, Siet, ick hebbe mijn middachmael bereydt, mijn ossen, ende de gemeste [beesten ] zijn geslachtet, ende alle dingen zijn gereedt, comt tot de bruyloft.
5 Maer sy [sulcks ] niet achtende zijn henen gegaen, dese tot sijnen acker, gene tot sijne coopmanschap.
6 Ende de andere grepen sijne dienstknechten, deden [haer ] smaetheyt aen, ende dooddense.
7 Als nu de Coninck [dat ] hoorde, wiert hy toornich, ende sijne crijchs-heyren sendende heeft die dootslagers vernielt, ende hare stadt in brandt gesteken.
8 Doe seyde hy tot sijne dienstknechten, De bruyloft is wel bereydt, doch de genoodde en waren’t niet weerdich.
9 Daerom gaet op de uytgangen der wegen, ende soo vele als ghyder sult vinden, roept’se tot de bruyloft.
10 Ende de selve dienstknechten uytgaende op de wegen, vergaderden alle die sy vonden, beyde quade ende goede, ende de bruyloft wiert vervult met aensittende [gasten ].
11 Ende als de Coninck ingegaen was om de aensittende [gasten ] te oversien, sach hy aldaer een mensche niet gecleedt [zijnde ] met een bruylofts-kleedt.
12 Ende seyde tot hem, Vrient, hoe zijt ghy hier ingecomen, geen bruylofts-kleet [aen ] hebbende? Ende hy verstomde.
13 Doe seyde de Coninck tot de dienaers, Bindet sijne handen ende voeten, neemt hem wech, ende werpt [hem ] uyt in de buytenste duysternisse: Daer sal zijn weeninge ende knersinge der tanden.
14 Want vele zijn geroepen, maer weynige uytvercoren.
15 Doe gingen de Phariseen henen ende hielden t’samen raedt, hoe sy hem verstricken souden in [sijne ] reden.
16 Ende sy sonden uyt tot hem hare discipelen met de Herodianen, seggende, Meester, wy weten dat ghy waerachtich zijt, ende den wech Godts inder waerheyt leert, ende na niemandt en vraeght: want ghy en siet den persoon der menschen niet aen.
17 Segt ons dan, Wat dunckt u? is het geoorloft den Keyser schattinge te geven ofte niet?
18 Maer Iesus bekennende hare boosheyt, seyde,
19 Ghy geveynsde, wat versoeckt ghy my? Toont my den schattingh-penninck. Ende sy brachten hem eenen penninck.
20 Ende hy seyde tot haer, Wiens is dit beeldt ende het opschrift?
21 Sy seyden tot hem, Des Keysers. Doe seyde hy tot haer, Geeft dan den Keyser dat des Keysers is, ende Gode dat Godts is.
22 Ende sy dit hoorende verwonderden haer: ende hem verlatende, zijn sy wech gegaen.
23 Te dien selven dage quamen tot hem de Sadduceen, die seggen datter geen opstandinge en is, ende vraeghden hem,
24 Seggende, Meester, Moses heeft gesegt, Indien yemant sterft geen kinderen hebbende, so sal sijnen broeder des selven wijf trouwen, ende sijnen broeder zaet verwecken.
25 Nu waren daer by ons seven broeders, ende de eerste [een wijf ] getrouwt hebbende, sterf, ende dewijle hy geen zaet en hadde, so liet hy sijn wijf voor sijnen broeder.
26 Desgelijcks oock de tweede, ende de derde, tot den sevenden toe.
27 Ten laetsten na allen is oock de vrouwe gestorven.
28 Inde opstandinge dan, wiens wijf sal sy wesen van die seven? want sy hebbense alle gehadt.
29 Maer Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Ghy dwaelt, niet wetende de Schriften, noch de cracht Godts.
30 Want inde opstandinge en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uytgegeven: maer sy zijn als Engelen Godts inden hemel.
31 Ende wat aengaet de opstandinge der dooden, en hebt ghy niet gelesen ’t gene van Godt tot u lieden gesproken is, die daer segt,
32 Ick ben de Godt Abrahams, ende de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs? Godt en is niet een Godt der doode maer der levende.
33 Ende de scharen [dit ] hoorende wierden verslagen over sijne leere.
34 Ende de Phariseen gehoort hebbende dat hy den Sadduceen den mont gestopt hadde, zijn te samen by een vergadert.
35 Ende een uyt haer, [zijnde ] een Wet-geleerde, heeft gevraeght, hem versoeckende, ende seggende,
36 Meester, welck is het groot gebodt inde Wet?
37 Ende Iesus seyde tot hem, Ghy sult lief hebben den Heere uwen Godt met geheel uw’ herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw’ verstandt.
38 Dit is het eerste, ende het groot gebodt.
39 Ende het tweede desen gelijck, [is: ] Ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven.
40 Aen dese twee geboden hangt de gantsche Wet ende de Propheten.
41 Als nu de Phariseen t’samen vergadert waren, vraeghde haer Iesus,
42 Ende seyde, Wat dunckt u van de Christus, Wiens sone is hy? Sy seyden tot hem, Davids [sone. ]
43 Hy seyde tot haer, Hoe noemt hem dan David inden Geest, sijnen Heere, seggende,
44 De Heere heeft gesegt tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter [handt ], tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voet-banck uwer voeten?
45 Indien hem dan David noemt [sijnen ] Heere, hoe is hy sijn Sone?
46 Ende niemant en konde hem een woort antwoorden: noch niemant en durfde hem van dien dage aen [yet ] meer vragen.