1 Mijn geest is te gronde gericht,
mijn dagen worden uitgeblust,
de graven zijn voor mij bestemd .
2 Voorwaar, er zijn bespotters bij mij,
en mijn oog brengt de nacht door in hun bitterheid.

3 Stel U toch borg voor mij bij U;
wie zal er anders zijn die het met handslag bevestigt?
4 Want U hebt hun hart voor inzicht toegesloten;
daarom zult U hen niet verhogen.

5 Zij zijn als iemand die vrienden roept om iets uit te delen,
terwijl de ogen van zijn kinderen bezwijken.
6 Maar Hij heeft mij tot een spreekwoord onder de volken gemaakt,
en ik ben iemand die ze in het gezicht spugen.
7 Daarom is mijn oog verduisterd door verdriet,
en al mijn ledematen zijn als een schaduw.

8 De oprechten zullen hierover ontzet zijn,
en de onschuldige zal zich keren tegen de huichelaar.
9 De rechtvaardige zal aan zijn weg vasthouden,
en wie rein van handen is, zal in kracht toenemen.
10 Maar jullie allen, keer toch om, en kom,
want ik vind geen wijze onder jullie.

11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; mijn plannen zijn mij ontrukt,
de verlangens van mijn hart.
12 De nacht maken zij tot dag,
en zij zeggen dat het licht dichtbij is, ondanks de duisternis.

13 Als ik wacht, zal het graf mijn huis zijn;
in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
14 Tot het graf roep ik: U bent mijn vader!
Tot de maden: Mijn moeder en mijn zuster!

15 Waar zou mijn hoop dan nu nog op gevestigd zijn?
Ja, wie zal mijn hoop aanschouwen?
16 Zij zullen met mij neerdalen in het graf;
wij zullen tezamen in het stof afdalen.
Iob keert weder tot sijn klagen over sijn elendich leven, v. 1. ende onvriendelicke vrienden, 2. hy beroept sich van sijne vrienden op Godt, 3. hy toont wat met groote elenden, ende tegenheden pleegt vereenicht te zijn, 6. vermaent sijne vrienden beter te oordeelen, ende te spreken, 10. hy en hoopt niet op te komen van sijne sieckte, maer te sterven, 11.
1 MIjn geest is verdorven, mijne dagen worden uytgebluscht, de graven zijn voor my.
2 Zijn niet bespotters by my, ende overnachtet [niet] mijne ooge in haerlieder verbitteringe?
3 Set doch by, stelt my eene borge by u: wie sal hy zijn? dat in mijne hant geklapt worde.
4 Want haer herte hebt ghy van kloeck-verstant verborgen: daerom en sult ghyse niet verhoogen.
5 Die met vleyinge den vrienden [wat] aenseyt, oock sijner kinderen oogen sullen versmachten.
6 Doch hy heeft my tot een spreeckwoort der volckeren gestelt: so dat ick een trommel-slach benvoor [yeders] aengesichte.
7 Daerom is mijne ooge door verdriet verdonckert: ende alle mijne lidtmaten zijn gelijck eene schaduwe.
8 De oprechte sullen hier over verbaest zijn: ende de onschuldige sal sich tegen den huychelaer opmaken.
9 Ende de rechtveerdige sal sijnen wech vast houden: ende die reyn van handen is, sal in sterckte toenemen.
10 Maer doch ghy alle, keeret weder, ende komet nu: want ick en vinde onder u geenen wijsen.
11 Mijne dagen zijn voor by gegaen, uytgeruckt zijn mijne gedachten, de besittingen mijns herten.
12 Den nacht verstellen sy inden dach: het licht is nae by [den onderganck] van wegen de duysternisse.
13 So ick wachte, het graf sal mijn huys wesen: inde duysternisse sal ick mijn bedde spreyden.
14 Tot de groeve roepe ick, Ghy zijt mijn vader: tot het gewormte, mijne moeder, ende mijne suster.
15 Waer soude dan nu mijne verwachtinge wesen? ja mijne verwachtinge, wie salse aenschouwen?
16 Sy sullen ondervaren [met] de hant-boomen des grafs, alsser ruste ’tsamen in het stof wesen sal.