De troost van Baruch
1 Het woord dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, de zoon van Neria, toen hij deze woorden uit de mond van Jeremia op een boekrol schreef, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël, tegen u, Baruch:
3 U zegt: Wee mij toch, want de HEERE heeft aan mijn leed nog meer verdriet toegevoegd. Ik ben moe van mijn zuchten. Ik vind geen rust.
4 Dit moet u tegen hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, ga Ik afbreken, en wat Ik geplant heb, ga Ik wegrukken, zelfs heel dit land.
5 En zou ú voor uzelf grote dingen zoeken? Zoek ze niet, want zie, Ik ga onheil brengen over alle vlees, spreekt de HEERE. Maar u zal Ik uw leven ten buit geven in alle plaatsen waarheen u zult gaan.
Baruch over dese prophetyen weemoedich ende kleynhertich zijnde, wort van Godt door den Propheet daer over berispt, ende getroost.
1 HEt woort, dat de Propheet Ieremia gesproken heeft tot Baruch, den sone van Nerija: als hy die woorden uyt den mont van Ieremia in een boeck schreef; in den vierden jare Iojakims, des soons Iosia, des Conincks van Iuda, seggende:
2 Alsoo seyt de HEERE, de Godt Israëls, van u, ô Baruch.
3 Ghy segt, Wee nu my; want de HEERE heeft droeffenisse tot mijne smerte gedaen: Ick ben moede van mijn suchten, ende en vinde geene ruste.
4 Soo sult ghy tot hem seggen: Soo seyt de HEERE; Siet, dat ick gebouwt hebbe, breeck ick af, ende dat ick geplant hebbe, ruck ick uyt; selfs dit gantsche lant.
5 Ende soudt ghy u groote dingen soecken? en soecktse niet: want siet ick brenge een quaet over allen vleesche, spreeckt de HEERE; maer ick sal u uwe ziele tot eenen buyt geven, in alle plaetsen, daer ghy sult henen trecken.