Oproep om terug te keren naar de HEERE
1 Men zegt:

Als een man zijn vrouw wegstuurt,
zij bij hem weggaat
en de vrouw van een andere man wordt,
mag hij nog naar haar terugkeren?
Zou dat land
niet ten zeerste ontheiligd worden?
U echter, u hebt hoererij bedreven met veel vrienden,
en dan naar Mij terugkeren? – spreekt de HEERE.
2 Sla uw ogen op naar de kale hoogten, en zie,
waar bent u niet beslapen?
U bent voor hen langs de wegen gaan zitten,
als een Arabier in de woestijn.
Zo hebt u het land ontheiligd
met uw hoererijen en uw kwaad.
3 Daarom werden de regendruppels ingehouden
en is er geen late regen geweest.
U hebt het voorhoofd van een hoer,
u weigert daarvoor beschaamd te zijn.
4 Zult u dan niet van nu af aan tot Mij roepen: Mijn Vader,
U bent de Leidsman van mijn jeugd?
5 – Zou Hij soms voor eeuwig Zijn toorn handhaven
of die voor altijd vasthouden? –
Zie, zo spreekt u, maar u doet
alles wat slecht is, en speelt het klaar!
Juda en Israël, de twee ontrouwe zusters
6 In de dagen van koning Josia zei de HEERE tegen mij: Hebt u gezien wat het afvallige Israël gedaan heeft? Zij ging elke hoge berg op en onder elke bladerrijke boom, en bedreef daar hoererij.
7 Ik zei, nadat zij al deze dingen gedaan had: Keer terug naar Mij, maar zij keerde niet terug. Dat zag haar trouweloze zuster Juda.
8 Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven.
9 Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij ontheiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout.
10 Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar slechts in schijn, spreekt de HEERE.
11 Daarom zei de HEERE tegen mij: Het afvallige Israël heeft zichzelf nog rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij het trouweloze Juda.
12 Ga deze woorden prediken tegen het noorden, en zeg:

Keer terug, afvallig Israël, spreekt de HEERE,
Mijn aangezicht is tegenover u niet betrokken,
want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE,
Ik handhaaf Mijn toorn niet voor eeuwig.
13 Alleen, erken uw ongerechtigheid,
want u bent tegen de HEERE, uw God, in opstand gekomen,
en u hebt zich in alle richtingen verspreid op zoek naar de vreemden, onder elke bladerrijke boom,
maar u hebt niet geluisterd naar Mijn stem, spreekt de HEERE.

14 Keer terug, afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ík heb u getrouwd. Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en Ik zal u naar Sion brengen.
15 Ik zal u herders geven naar Mijn hart, die u zullen weiden met kennis en verstand.
16 En het zal gebeuren in die dagen, wanneer u zich vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land, spreekt de HEERE, dan zal men niet meer zeggen: de ark van het verbond van de HEERE. Zij zal niet meer in het hart opkomen. Men zal er niet meer aan denken en niet meer naar haar omzien. Zij zal niet opnieuw gemaakt worden.
17 In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart achternagaan.
18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan. Tezamen zullen zij komen uit het land in het noorden naar het land dat Ik uw vaderen in erfelijk bezit heb gegeven.

19 Ík had wel gezegd:
Hoe kan Ik u tot kinderen maken
en u een begerenswaardig land geven,
het sierlijke erfelijk bezit van de heidenvolken?
Ik zei: U zult tot Mij roepen: Mijn Vader,
en u zult zich van achter Mij niet afkeren.
20 Voorwaar, zoals een vrouw haar levens gezel ontrouw wordt,
zo bent u Mij ontrouw geworden, huis van Israël, spreekt de HEERE.
21 Er wordt een geluid gehoord op de kale hoogten,
een geween, smeekbeden door de Israëlieten,
want zij hebben hun weg krom gemaakt,
zij hebben de HEERE, hun God, vergeten.
22 Keer terug, afkerige kinderen,
Ik zal u van uw afdwalingen genezen.
Zie, hier zijn wij. Wij komen tot U,
want U bent de HEERE, onze God.
23 Voorwaar, tevergeefs verwacht men het van de heuvels,
en de menigte van de bergen.
Voorwaar, in de HEERE, onze God,
is het heil van Israël.
24 Die schande heeft
de arbeid van onze vaderen verslonden, van onze jeugd af,
hun schapen en hun runderen,
hun zonen en hun dochters.
25 Wij liggen in onze schande
en onze smaad overdekt ons,
want tegen de HEERE, onze God, hebben wij gezondigd,
wij en onze vaderen, van onze jeugd af
tot op deze dag,
wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God.
Godts groote lanckmoedicheyt over de snoode ende hartneckige Afgoderye van Iuda, met noodiging tot bekeeringe, v. 1. etc. Vergelijckinge der boosheyt van Israël ende Iuda, die sich aen Israëls Exempel niet en spiegelde, maer maeckte ’t noch erger, 6. Israël wort oock genoodicht tot bekeeringe, 12. met schoone Euangelische beloften, van de vergaderinge der uytverkorene Ioden ende heydenen tot Christi kercke, bestellinge des predickampts, afschaffinge der Ceremonien, ende oprechtinge des nieuwen Godtsdiensts: item van den Geest der kintschap, des gebedts, ende der ware bekeeringe (van de welcke Godt sijnen uytverkorenen een voorschrift geeft) ende de erffenisse des hemelschen Canaans, 14. etc.
1 MEn seyt, So een man sijne huysvrouwe verlaet, ende sy gaet van hem, ende wort eens anderen mans, sal hy oock tot haer noch wederkeeren ? en soude datselve lant niet grootlicx ontheylicht worden? ghy nu, hebt [met] vele boeleerders gehoereert; keert nochtans weder tot my, spreeckt de HEERE.
2 Heft uwe oogen op nae de hooge plaetsen, ende siet toe, waer en zijt ghy niet beslapen? ghy hebt voor hen geseten aen de wegen, als een Arabier in de woestijne: also hebt ghy het lant ontheylicht met uwe hoereryen ende met uwe boosheyt.
3 Daerom zijn de regens-droppelen ingehouden, ende daer en is geen spaden-regen geweest: maer ghy hebt een hoeren voorhooft, ghy weygert schaemroot te worden.
4 Sult ghy niet van nu af tot my roepen, Mijn vader: ghy zijt de leytsman mijner jeucht?
5 Sal hy in eeuwicheyt [den toorn] behouden? sal hy [dien] gestadichlick bewaren? Siet, ghy spreeckt ende doet die boosheden, ende neemt de overhant.
6 Voorts seyde de HEERE tot my, in de dagen des Conincx Iosia; Hebt ghy gesien, wat de afgekeerde Israël gedaen heeft? sy ginck henen op allen hoogen berch, ende tot onder allen groenen boom, ende hoereerde aldaer.
7 Ende ick seyde, na dat sy sulcx alles gedaen hadde, Bekeert u tot my, maer sy en bekeerde haer niet: Dit sach de trouwloose, hare suster Iuda.
8 Ende ick sach, als ick ter oorsake van alles, daer in de afgekeerde Israël overspel bedreven hadde, haer verlaten, ende haer haren scheydbrief gegeven hadde; dat de trouwloose, hare suster Iuda, niet en vreesde, maer ginck henen ende hoereerde selfs oock.
9 Ia het geschiedde van wegen het geruchte harer hoererije, dat sy het lant ontheylichde: want sy bedreef overspel met steen ende met hout.
10 Ende selfs in allen desen, en heeft haer hare trouwloose suster Iuda tot my niet bekeert met haer gantsche herte; maer valschelijck, spreeckt de HEERE.
11 Dies de HEERE tot my seyde; De afgekeerde Israël heeft hare ziele gerechtveerdicht; meer dan de trouwloose Iuda.
12 Gaet henen ende roept dese woorden uyt tegen ’t Noorden, ende segt; Bekeert u, ghy afgekeerde Israël, spreeckt de HEERE, so en sal ick mijnen toorn op u lieden niet doen vallen: want ick ben goedertieren, spreeckt de HEERE, ick en sal [den toorn] niet in eeuwicheyt behouden.
13 Alleen kent uwe ongerechticheyt, dat ghy tegen den HEERE uwen Godt hebt overgetreden; ende uwen wegen verstroyt hebt tot de vreemde, onder allen groenen boom, maer en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest, spreeckt de HEERE.
14 Bekeert u, ghy afkeerige kinderen, spreeckt de HEERE, want ick heb u getrouwt: ende ick sal u aennemen, eenen uyt eene stadt, ende twee uyt een geslachte, ende sal u brengen te Zion.
15 Ende ick sal u lieden herders geven nae mijn herte: die sullen u weyden [met] wetenschap ende verstant.
16 Ende het sal geschieden, wanneer ghy vermenichvuldicht ende vruchtbaer sult geworden zijn in den lande, in die dagen, spreeckt de HEERE, en sullen sy niet meer seggen; De Arke des verbonts des HEEREN, oock en sal sy in’t herte niet opkomen: ende sy en sullen aen haer niet gedencken, ende [haer] niet besoecken, ende sy en sal niet weder gemaeckt worden.
17 Te dier tijt sullen sy Ierusalem noemen, des HEEREN throon, ende alle de heydenen sullen tot haer vergadert worden, om des HEEREN Naems wille, te Ierusalem: ende sy en sullen niet meer wandelen na het goetduncken hares boosen herten.
18 In die dagen sal het huys Iuda gaen tot den huyse Israëls: ende sy sullen t’samen komen uyt den lande van ’t Noorden, in’t lant dat ick uwen vaderen ten erve gegeven hebbe.
19 Ick seyde wel; Hoe sal ick u onder de kinderen setten? ende u geven het gewenschte lant, de cierlicke erffenisse, der heyrscharen der heydenen? maer ick seyde; Ghy sult tot my roepen, Mijn vader, ende ghy en sult van achter my niet afkeeren.
20 Waerlick, [gelijck] eene vrouwe trouwlooslick scheydt van haren vrient: alsoo hebt ghylieden trouwlooslick tegen my gehandelt, ghy huys Israëls, spreeckt de HEERE.
21 Daer is eene stemme gehoort op de hooge plaetsen, een geween [ende] smeeckingen der kinderen Israëls: om dat sy haren wech verkeert, [ende] des HEEREN hares Godts vergeten hebben.
22 Keert weder, ghy afkeerige kinderen, ick sal uwe afkeeringen genesen: Siet [hier] zijn wy, wy komen tot u, want ghy zijt de HEERE onse Godt.
23 Waerlick, te vergeefs [verwachtmen ’t] van de heuvelen [ende] de menichte der bergen: waerlick, in den HEERE onsen Godt, is Israëls heyl.
24 Want de Schaemte heeft den arbeyt onser vaderen opgegeten, van onser jeucht aen: hare schapen, ende hare runderen, hare sonen ende hare dochteren.
25 Wy liggen in onse schaemte, ende onse schande overdeckt ons, want wy hebben tegen den HEERE onsen Godt gesondicht, wy ende onse vaderen, van onser jeucht aen tot op desen dach: ende wy en zijn der stemme des HEEREN onses Godts niet gehoorsaem geweest.