Een Engel van God bestraft Israël
1 En een Engel van de HEERE ging van Gilgal naar Bochim en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en u in het land gebracht dat Ik aan uw vaderen gezworen heb. En Ik heb gezegd: Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken, voor eeuwig.
2 En wat u betreft, u mag geen verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun altaren moet u afbreken. U bent Mijn stem echter niet gehoorzaam geweest. Waarom hebt u dit gedaan?
3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen niet van voor uw ogen verdrijven, maar zij zullen u tot prikkels in uw zijden zijn, en hun goden zullen u tot een valstrik zijn.
4 En toen de Engel van de HEERE deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen.
5 Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. En zij brachten daar offers aan de HEERE.
De toestand van Israël onder de richters
6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen.
7 En het volk diende de HEERE al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van de HEERE gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had.
8 Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, gestorven was, honderdtien jaar oud,
9 en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was , in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs,
10 en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had.

11 Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls.
12 Zij verlieten de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn.
13 Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes.
14 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden.
15 Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij kwamen zeer in het nauw.
16 En de HEERE deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden.
17 Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van de HEERE. Zíj deden zo niet.
18 En wanneer de HEERE voor hen richters liet opstaan, was de HEERE met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde de HEERE vanwege hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten.
19 Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel.
20 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben,
21 zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf,
22 opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van de HEERE in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet.
23 Zo liet de HEERE deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven.
Godts Engel bestraft Israël te Bochim, v ers 1, etc. Alwaer sy hare sonden beweenen, 4. Een verhael vanden staet Israëls onder de Richteren, waer in hare eerste Godts-diensticheyt, by den tijt Iosue ende der vroomen Outsten, vergeleken wort met de volgende afvallicheyt tot allerleye Afgoderye, waer over sy t’elckens van Godt door de vyanden zijn gestraft, ende door de Richteren verlost zijnde, al weder van quaet tot erger zijn vervallen, 6, 7, etc. Dies Godt de Heydenen niet heeft willen verdrijven, om Israël te beproeven, 20.
1 ENde een Engel des HEEREN quam opwaerts van Gilgal tot Bochim: ende hy seyde; Ick heb ulieden uyt Egypten opgevoert, ende u gebracht in het lant, dat ick uwen vaderen gesworen hebbe, ende geseyt; Ick sal mijn verbont met ulieden niet verbreken in eeuwicheyt.
2 Ende ulieden aengaende, ghy en sult geen verbont maken met de inwoonderen deses lants; hare altaren sult ghy afbreken: maer ghy zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest; waerom hebt ghy dit gedaen?
3 Daerom heb ick oock geseyt; Ick salse voor u aengesichte niet uytdrijven: maer sy sullen u aen de zijden zijn, ende hare Goden sullen u tot een strick zijn.
4 Ende het geschiedde, als de Engel des HEEREN dese woorden tot alle kinderen Israëls gesproken hadde, so hief het volck sijne stemme op, ende weende.
5 Daerom noemden sy den naem dier plaetse Bochim: ende sy offerden aldaer den HEERE.
6 Als Iosua het volck hadde laten gaen, so waren de kinderen Israëls henen gegaen, een yeder tot sijn erfdeel, om het lant erflick te besitten.
7 Ende het volck diende den HEERE alle de dagen van Iosua: ende alle de dagen der Outsten, die lange geleeft hadden na Iosua, die gesien hadden al dat groote werck des HEEREN, dat hy aen Israël gedaen hadde.
8 Maer als Iosua, de sone Nuns, de knecht des HEEREN, gestorven was; hondert ende tien jaren out zijnde;
9 Ende sy hem begraven hadden in de lantpale sijns erfdeels, tot Thimnath Heres, op eenen berch Ephraims; tegen ’t Noorden van den berch Gaas;
10 Ende al dat selve geslachte oock tot sijne vaderen vergadert was: so stonter een ander geslaechte na hen op, dat den HEERE niet en kende, noch oock het werck, dat hy aen Israël gedaen hadde.
11 Doe deden de kinderen Israëls dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende sy dienden den Baalim.
12 Ende sy verlieten den HEERE, harer vaderen Godt, diese uyt Egyptenlant hadde uytgevoert, ende volchden andere Goden na, van de Goden der volcken, die rontomme hen waren, ende buychden sich voor die: ende sy verweckten den HEERE tot toorn.
13 Want sy verlieten den HEERE, ende dienden den Baal, ende Astharoth:
14 So ontstack des HEEREN toorn tegen Israël, ende hy gafse inde hant der rooveren, diese beroofden: ende hy vercochtse inde hant harer vyanden rontomme: ende sy konden niet meer bestaen voor ’t aengesichte harer vyanden.
15 Overal, waer henen sy uyttogen, was de hant des HEEREN tegen hen ten quade; gelijck als de HEERE gesproken, ende gelijck als de HEERE hen gesworen hadden; ende hen was seer bange.
16 Ende de HEERE verweckte Richteren, diese verlosten uyt de hant der genen diese beroofden;
17 Doch en hoorden sy oock niet nae hare Richteren, maer hoereerden andere Goden na, ende buychden sich voor die: haest weken sy af van den wech, dien hare vaders gewandelt hadden, hoorende de geboden des HEEREN; alsoo en deden sy niet.
18 Ende wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, so was de HEERE met den Richter, ende verlostese uyt de hant harer vyanden, alle de dagen des Richters: want het berouwede den HEERE hares suchtens halven van wegen de gene, diese drongen ende diese druckten.
19 Maer het geschiedde met het versterven des Richters, datse omkeerden, ende verdorven ’t meer dan hare vaderen, navolgende andere Goden, deselve dienende, ende sich voor die buygende: sy en lieten niets vallen van hare wercken, nochte van desen haren harden wech.
20 Daerom ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, dat hy seyde; Om dat dit volck mijn verbont heeft overgetreden, dat ick haren vaderen geboden hebbe, ende sy nae mijne stemme niet gehoort en hebben:
21 So en sal ick oock niet voortvaren voor haer aengesicht yemant uyt de besittinge te verdrijven, van de Heydenen, die Iosua heeft achtergelaten, als hy sterf.
22 Op dat ick Israël voor haer versoecke: of sy den wech des HEEREN sullen houden, om daer in te wandelen, gelijck als hare vaderen gehouden hebben, ofte niet.
23 Also liet de HEERE dese Heydenen blijven, dat hyse niet haestelick uyt de besittinge verdreef: die hy in de hant van Iosua niet hadde overgegeven.