Wereldsgezindheid
1 Vanwaar al die strijd en al die conflicten in uw midden? Vloeien ze hier niet uit voort : uit uw hartstochten, die in alle delen van uw lichaam strijd voeren?
2 U verlangt naar iets en krijgt het niet. U benijdt anderen en beijvert u om dingen te bemachtigen en kunt ze niet krijgen. U maakt ruzie en voert strijd, maar u krijgt niet, omdat u niet bidt.
3 U bidt wel , maar u ontvangt niet, omdat u verkeerd bidt, met het doel het in uw hartstochten door te brengen.
4 Overspelige mannen en vrouwen, weet u dan niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dan nu een vriend van de wereld wil zijn, wordt als vijand van God aangemerkt.
5 Of denkt u dat de Schrift tevergeefs zegt: De Geest, Die in ons woont, verlangt Die vurig naar afgunst?
6 Hij echter geeft des te meer genade. Daarom zegt de Schrift : God keert Zich tegen de hoogmoedigen, maar aan de nederigen geeft Hij genade.
7 Onderwerp u dan aan God. Bied weerstand aan de duivel en hij zal van u wegvluchten.
8 Nader tot God, en Hij zal tot u naderen. Reinig de handen, zondaars, en zuiver de harten, dubbelhartigen!
9 Besef uw ellendige staat en treur en huil. Laat uw lachen veranderd worden in treuren en uw blijdschap in droefheid.
10 Verneder u voor de Heere, en Hij zal u verhogen.
11 Broeders, spreek geen kwaad van elkaar. Wie van zijn broeder kwaadspreekt en over zijn broeder oordeelt, spreekt kwaad over de wet en oordeelt over de wet. Als u over de wet oordeelt, bent u geen dader van de wet, maar een rechter.
12 Er is één Wetgever, namelijk Hij Die kan zalig maken én te gronde richten. Maar wie bent u, die over de ander oordeelt?
De onzekerheid van het leven
13 En nu dan u die zegt: Wij zullen vandaag of morgen naar die en die stad reizen, en daar een jaar doorbrengen en handeldrijven en winst maken,
14 u, die niet weet wat er morgen gebeuren zal, want hoe is uw leven? Het is immers een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt.
15 In plaats daarvan zou u moeten zeggen: Als de Heere wil en wij leven, dan zullen wij dit of dat doen.
16 Maar nu roemt u in uw hoogmoed. Al zulk soort roem is slecht.
17 Wie dan weet goed te doen, en het niet doet, voor hem is het zonde.
1 D’Apostel verhaelt voorder de remedien teghen de voorgaende sonden, ende vermaent haer dat sy de vleeschlicke lusten, die den oorspronck der selve zijn, afleggen: aenwijsende tot dien eynde de schadelicke vruchten der selve, als daer zijn, twisten. 2 verhinderinge dat’se niet en verkrijgen ’t gene sy begeeren, ende bidden. 4 ende vyandschap Godts. 5 ’t welck hy bewijst met de Schriftuere. 7 vermanende dat’se haer Gode willen onderwerpen, ende den Duyvel tegenstaen. 8 Daer by doet hy een ernstige vermaninge tot ware bekeeringe, die hy met hare deelen beschrijft. 11 ende insonderheyt van sijnen naesten niet te oordeelen, alsoo ’t selve Godt alleen toekomt. 13 Bestraft oock de gene die in ’t gene sy voornemen te doen, niet en sien op de voorsienigheyt Godts, noch op de broosheyt des levens. 17 ende besluyt dat de gene die weet wat hy doen moet, ende ’t selve niet en doet, swaerder sondight.
1 VAn waer [komen ] krijgen ende vechteryen onder u? [Komen’se ] niet hier van [namelick ] uyt uwe wel-lusten die in uwe leden strijdt voeren?
2 Ghy begeert, ende en hebt niet: ghy benijdet ende yvert [na dingen ], ende en kont’se niet verkrijgen: ghy vecht ende voert krijgh, doch ghy en hebt niet, om dat ghy niet en biddet.
3 Ghy biddet, ende ghy en ontfangt niet, om dat ghy qualick biddet, op dat ghy het in uwe wel-lusten doorbrengen soudt.
4 Overspeelders ende overspeelderessen, en weet ghy niet dat de vrientschap der werelt een vyandschap Godts is? Soo wie dan een vriendt der werelt wil zijn, die wordt een vyandt Godts gestelt.
5 Of meynt ghy dat de Schrift te vergeefs seght, De Geest die in ons woont heeft die lust tot nijdicheyt?
6 Iae hy geeft meerder genade. Daerom seght [de Schrift ], Godt wederstaet de hooveerdige, maer de nedrige geeft hy genade.
7 So onderwerpt u dan Gode: wederstaet den Duyvel, ende hy sal van u vlieden.
8 Naket tot Godt, ende hy sal tot u naken. Reynight de handen ghy sondaers, ende suyvert de herten ghy dobbelhertige.
9 Draeght u als elendige, ende treurt ende weent: uw’ lacchen worde verandert in treuren, ende [uwe ] blijdtschap in bedroeftheyt.
10 Vernedert u voor den Heere, ende hy sal u verhoogen.
11 Broeders, en spreeckt niet qualick van malcanderen. Die van [sijnen ] broeder qualick spreeckt ende sijnen broeder oordeelt, die spreeckt qualick van de Wet, ende oordeelt de wet. Indien ghy nu de Wet oordeelt, so en zijt ghy geen dader der Wet, maer een rechter.
12 Daer is een eenigh Wet-gever, die behouden kan ende verderven. Doch wie zijt ghy die eenen anderen oordeelt?
13 Wel aen nu ghy die daer seght, Wy sullen heden ofte morgen na sulcken stadt reysen, ende aldaer een jaer overbrengen, ende coopmanschap drijven, ende winste doen:
14 Die ghy niet en weet wat morgen [geschieden sal ]: want hoedanigh is uw’ leven? Want het is een damp die voor een weynich [tijdts ] gesien wordt, ende daer na verdwijnt.
15 In plaetse dat ghy soudt seggen, Indien de Heere wil, ende wy leven sullen, so sullen wy dit ofte dat doen.
16 Maer nu roemt ghy in uwen hoochmoet: alle sodanigen roem is boos.
17 Wie dan weet goet te doen, ende niet en doet, dien is het sonde.