Jesaja naar Achaz gezonden. Het teken van Immanuel
1 Het gebeurde in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, optrok naar Jeruzalem om er oorlog tegen te voeren , maar hij was niet in staat er de overwinning op te behalen.
2 Toen het huis van David verteld werd: Syrië is neergestreken op Efraïm, beefde zijn hart en het hart van zijn volk, zoals de bomen in het woud beven voor de wind.
3 En de HEERE zei tegen Jesaja: Ga nu op weg, Achaz tegemoet, u en uw zoon Sjear-Jasjub, naar het einde van de waterloop van de bovenvijver, bij de weg naar het Blekersveld.
4 Zeg dan tegen hem: Beheers uzelf, blijf rustig, wees niet bevreesd, laat uw hart niet week worden voor die twee rokende stukken brandhout, voor de brandende toorn van Rezin en Syrië, en van de zoon van Remalia.
5 Syrië heeft immers kwaad tegen u beraamd, samen met Efraïm en de zoon van Remalia, door te zeggen:
6 Laten wij oprukken tegen Juda, het in angst laten verkeren, het onder ons verdelen en de zoon van Tabeal er als koning over aanstellen in het midden van haar.

7 Zo zegt de Heere HEERE:
Dat zal niet bestaan en dat zal niet gebeuren!
8 Want het hoofd van Syrië is Damascus,
en het hoofd van Damascus is Rezin.
En binnen vijfenzestig jaar
zal Efraïm verpletterd worden en niet meer als volk bestaan.
9 Ondertussen zal Samaria het hoofd van Efraïm zijn
en de zoon van Remalia het hoofd van Samaria.
Indien u niet gelooft,
voorwaar, u zult geen stand houden.

10 Opnieuw sprak de HEERE tegen Achaz:
11 Vraag voor uzelf een teken van de HEERE, uw God, vraag het beneden in de diepte of boven in de hoogte.
12 Maar Achaz zei: Ik zal het niet vragen en de HEERE niet op de proef stellen.
13 Toen zei hij: Luister toch, huis van David, is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat u ook mijn God vermoeit?
14 Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven: Zie, de maagd zal zwanger worden. Zij zal een Zoon baren en Hem de naam Immanuel geven.
15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen.
16 Voorzeker, voordat de jongen in staat is het kwade te verwerpen en het goede te kiezen, zal het land verlaten zijn, namelijk het land van de twee koningen voor wie u in angst verkeert.
17 De HEERE zal over u, over uw volk en over het huis van uw vader dagen doen komen zoals er niet gekomen zijn vanaf de dag dat Efraïm zich van Juda afscheidde, namelijk de heerschappij van de koning van Assyrië!

18 Op die dag zal het gebeuren
dat de HEERE de vliegen naar Zich toe zal fluiten
die zich aan het einde van de rivieren van Egypte bevinden,
en de bijen die in het land van Assyrië zijn.
19 Ze zullen komen en allemaal neerstrijken
in de dalen tussen de steile rotswanden, in de kloven van de rotsen,
op alle doornstruiken en op alle drinkplaatsen.

20 Op die dag zal de Heere met een scheermes,
ingehuurd aan de overzijde van de rivier de Eufraat , namelijk de koning van Assyrië,
het hoofd- en het schaamhaar afscheren;
en het zal ook de baard wegnemen.

21 Op die dag zal het gebeuren
dat een man een jonge koe van de runderen en twee schapen zal houden.
22 En het zal gebeuren dat hij van de veelheid aan melk die zij geven,
boter zal eten;
ja, boter en honing zal ieder eten
die in het midden van het land is overgebleven.

23 Ook zal het op die dag gebeuren
dat elke plaats die daar was
met duizend wijnstokken, ter waarde van duizend zilverstukken,
zal dienen voor dorens en distels.
24 Alleen met pijl en boog zal men daar kunnen komen,
want heel het land zal vol dorens en distels zijn.
25 Ook al de wijn bergen, die met de schoffel geschoffeld worden,
daar zal geen mens komen, uit vrees voor dorens en distels.
Het zal echter alleen nog kunnen dienen om runderen in te drijven
of om het door kleinvee te laten vertrappen.
Ierusalem wort belegert van Rezin ende Pekah, v. 1. Godt sendt Iesaia tot Achaz, om hem te troosten, ende moet te geven, 3. voorseggende, dat sy niet uytrichten en souden, 7. maer dat sy selfs souden verdelcht worden, 8. Tot versekeringe hier van geeft Godt Achaz een teecken, ende verkondicht hem de ontfanckenisse ende geboorte Christi, 14. maer dewijle Achaz dese aengebodene genade verwerpt, laet hem de Heere aenseggen, dat het Coninkrijcke Iuda, door de Egyptenaers ende Assyriers, soude verstoort worden, 17. Elendigen staet des Ioodschen lants, 22. etc.
1 HEt geschiedde nu inde dagen Achaz des Soons Iothams, des Soons Uzia, des Conincks Iuda, dat Rezin de Coninck van Syrien, ende Pekah, de sone Remalia de Coninck Israëls optooch nae Ierusalem, ter oorloge tegen haer, maer hy en vermocht met strijden niet tegen haer.
2 Als men den huyse Davids bootschapte, seggende: De Syriers rusten op Ephraim: so beweechde hem sijn herte ende het herte sijnes volcx, gelijck de boomen des wouts beweecht worden van den wint.
3 Ende de HEERE seyde tot Iesaia, Gaet nu uyt, Achaz te gemoete, ghy, ende uw’ sone Schear-Iaschub, aen het eynde van den waterganck des oppersten vyvers, aen den hoogen wech, van het velt des vollers.
4 Ende segt tot hem, Wacht u, ende zijt gerust, en vreest niet, ende u herte en worde niet weeck, van wegen die twee steerten deser roockender vyerbranden: van wegen de ontstekinge des toorns Rezins, ende der Syriers, ende des soons Remalia:
5 Om dat de Syrier quaet tegen u beraetslaecht heeft [met] Ephraim, ende den sone Remalia, seggende:
6 Laett ons optrecken tegen Iuda, ende haer verdriet aendoen, ende haer onder ons deylen: ende den sone Tabeals Coninck maken in het midden van haer.
7 Aldus seyt de Heere HEERE: ’T en sal niet bestaen, noch ’t en sal niet geschieden.
8 Maer Damascus sal het hooft van Syrien zijn: ende Rezin het hooft van Damacus: ende in noch vijf en tsestich jaer, sal Ephraim verbroken worden, dat het geen volck en zy.
9 Ondertusschen sal Samaria Ephraims hooft zijn, ende de sone Remalia het hooft van Samaria: indien ghylieden niet en gelooft, sekerlick ghy en sult niet bevesticht worden.
10 Ende de HEERE voer voort te spreken tot Achaz, seggende:
11 Eyscht u een teecken vanden HEERE uwen Godt: eyscht beneden inde diepte, of eyscht boven uyt der hoochte.
12 Doch Achaz seyde: Ick en sal’t niet eyschen, noch ick en sal den HEERE niet versoecken.
13 Doe seyde hy, Hoort ghylieden nu, ghy huys Davids, ist u lieden te weynich, dat ghy de menschen moede maeckt, dat ghy oock mijnen Godt moede maeckt?
14 Daerom sal de Heere selve u lieden een teecken geven: Siet eene Maecht sal swanger worden, ende sy sal eenen sone baren, ende sijnen name IMMANUEL heeten.
15 Boter ende honich sal hy eten, tot dat hy wete te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede.
16 Sekerlick eer dit knechtken weet te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede: sal dat lant, daer over ghy verdrietich zijt, verlaten zijn van sijne twee Coningen.
17 [Doch] de HEERE sal over u, ende over u volck, ende over uwes vaders huys, dagen doen comen, hoedanige niet gecomen en zijn van dien dage af, dat Ephraim van Iuda is afgeweken , [door] den Coninck van Assyrien.
18 Want het sal te dien dage geschieden, dat de HEERE sal toe-tsissen de vliegen die aen ’t eynde der rivieren van Egypten zijn, ende de byen, die in den lande Assur zijn.
19 Ende sy sullen comen, ende sy alle sullen rusten in de woeste dalen, ende inde clooven der steen-rotsen, ende in alle de doorn-hagen: ende in alle gepresene plaetsen.
20 Te dien dage sal de Heere door een gehuert scheer-mes, [’t welck] aen gene zyde der Riviere is, door den Coninck van Assyrien, afscheeren het hooft, ende het hayr der voeten: ja het sal oock den baert gantsch wechnemen.
21 Ende ’tsal geschieden te dien dage, dat yemant een koeyken in’t leven sal behouden hebben , ende twee schapen.
22 Ende ’t sal geschieden, dat hy van wegen de veelheyt des melcks die sy geven sullen, boter sal eten: ja een yeder die overgebleven sal zijn in’t midden des lants, die sal boter ende honich eten.
23 Oock sal het te dien selven dage geschieden , dat yeder plaetse alwaer duysent wijn-stocken geweest zijn, van duysent silverlingen, die sal tot doornen ende distelen zijn:
24 Datmen met pylen ende met den boge aldaer sal moeten gaen: want het gantsche lant sal doornen ende distelen zijn.
25 Oock alle de bergen diemen met houweelen pleecht om te hacken, daer en salmen niet comen [uyt] vreese der doornen ende der distelen: maer die sullen wesen tot insendinge des osses, ende tot vertredinge van’t cleyne vee.