Christus hoger dan Aäron
1 Want elke hogepriester die uit de mensen wordt genomen, is ten dienste van mensen aangesteld met het oog op de dingen die bij God te doen zijn , om gaven en offers te brengen vanwege de zonden.
2 Hij kan voluit medelijden hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is.
3 En daarom moet hij, evenals voor het volk, ook voor zichzelf offeren vanwege de zonden.
4 En niemand neemt die eer voor zichzelf, maar men wordt er door God toe geroepen, zoals Aäron.
5 Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer gegeven om Hogepriester te worden, maar Hij Die tot Hem heeft gesproken: U bent Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt.
6 Zoals Hij ook op een andere plaats zegt: U bent Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.
7 In de dagen dat Hij op aarde was, heeft Hij met luid geroep en onder tranen gebeden en smeekbeden geofferd aan Hem Die Hem uit de dood kon verlossen. En Hij is uit de angst verhoord.
8 Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij toch gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden.
9 En toen Hij volmaakt was geworden, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden.
10 Door God is Hij Hogepriester genoemd naar de ordening van Melchizedek.
Geestelijke onvolwassenheid
11 Over hem hebben wij veel dingen te zeggen, die moeilijk zijn om uit te leggen, omdat u traag geworden bent in het horen.
12 Want hoewel u, gelet op de tijd, leraars zou moeten zijn, hebt u weer iemand nodig die u onderwijst in de grondbeginselen van de woorden van God. U bent geworden als mensen die melk nodig hebben en niet vast voedsel.
13 Ieder immers die van melk leeft, is onervaren in het woord van de gerechtigheid, want hij is een kind.
14 Maar voor de volwassenen is er het vaste voedsel, voor hen die hun zintuigen door het gebruik ervan geoefend hebben om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad.
1 D’ Apostel het Prophetisch ampt Iesu Christi verklaert hebbende, gaet voort in het verklaren van sijn Priester-ampt, ende verhaelt de eygenschappen, die in een Hooge-priester noodigh zijn, 4 gelijck die oock daer toe wettelick moet zijn beroepen. 5 Betuyght dat Christus van sijnen Vader, nae de ordeninge van Melchisedeck, daer toe beroepen is. 7 ende dat hy in de dagen sijnes vleeschs gebeden ende smeeckingen heeft geoffert. 9 ende alsoo een oorsake onser saligheyt, ende een Hooge-priester is geworden. 11 Van welcke verborgentheyt van Melchisedeck, also hy breeder soude handelen, so verweckt hy hare herten daer toe op. 12 overmits vele van haer noch onervaren waren, ende meer, gelijck de kinderen, melck, dan vaste spijse, als volwassene, van nooden hadden.
1 WAnt alle Hooge-priester uyt de menschen genomen wort gestelt voor de menschen in de saken die by Godt [te doen zijn ], op dat hy offere gaven ende slacht-offeren voor de sonden:
2 Die behoorlick medelijden can hebben met de onwetende ende dwalende, overmits hy oock selve met swackheyt omvangen is.
3 Ende om de selve [swackheyt ] wille moet hy, gelijck voor het volck, alsoo oock voor hem selven, offeren voor de sonden.
4 Ende niemandt en neemt hem selven die eere aen, maer die van Godt geroepen wort, gelijckerwijs als Aaron.
5 Alsoo oock Christus en heeft hem selven niet verheerlickt om Hooge-priester te worden, maer die tot hem gesproken heeft, Ghy zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereerd.
6 Gelijck hy oock in een ander [plaetse ] seght, Ghy zijt Priester in der eeuwicheyt na de ordeninge Melchisedecks.
7 Die in de dagen sijnes vleesches, gebeden ende smeeckingen tot den genen die hem uyt den doodt conden verlossen met stercke roepinge ende tranen geofferd hebbende, ende verhoort zijnde uyt de vreese,
8 Hoewel hy de Sone was, [nochtans ] gehoorsaemheyt geleert heeft uyt het gene hy heeft geleden:
9 Ende geheylight zijnde is hy allen die hem gehoorsaem zijn een oorsake der eeuwige salicheyt geworden:
10 Ende is van Godt genaemt een Hooge-priester na de ordeninge Melchisedecks.
11 Van den welcken wy hebben vele dingen, ende swaer om verklaren, te seggen: dewijle ghy traegh om te hooren geworden zijt.
12 Want ghy, daer ghy leeraers behoordet te zijn van wegen den tijdt, hebt wederom van noode dat men u leere welcke de eerste beginselen zijn der woorden Godts: ende ghy zijt geworden [als ] die melck van noode hebben, ende niet vaste spijse.
13 Want een yegelick die der melck deelachtigh is, die is onervaren in het woort der gerechticheyt: want hy is een kindt.
14 Maer der volmaeckten is de vast spijse, die door de gewoonheyt de sinnen geoeffent hebben, tot onderscheydinge beyde des goets ende des quaets.