Voorzegging van de ballingschap
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, u woont te midden van een opstandig huis. Zij hebben ogen om te zien, maar zij kijken niet, zij hebben oren om te horen, maar zij luisteren niet, want zij zijn een opstandig huis!
3 En u, mensenkind, maak voor uzelf bagage voor de ballingschap gereed en ga voor hun ogen overdag in ballingschap: voor hun ogen moet u vanuit uw woon plaats naar een andere plaats in ballingschap gaan. Misschien zullen zij inzien dat zij een opstandig huis zijn.
4 Overdag moet u voor hun ogen uw bagage als bagage voor ballingschap naar buiten brengen. Zelf moet u dan voor hun ogen 's avonds naar buiten gaan, zoals ballingen wegtrekken.
5 Breek voor uzelf voor hun ogen door de muur heen en breng daar alles door naar buiten.
6 U moet het voor hun ogen op uw schouder dragen. In het donker moet u het naar buiten brengen. Uw gezicht moet u bedekken, zodat u het land niet kunt zien, want Ik heb u als wonderteken gegeven voor het huis van Israël.
7 Toen deed ik precies zoals mij geboden was. Overdag bracht ik mijn bagage naar buiten als bagage voor ballingschap en 's avonds brak ik voor mijzelf met de hand door de muur heen. In het donker bracht ik alles naar buiten en droeg ik het voor hun ogen op mijn schouder.

8 's Morgens kwam het woord van de HEERE tot mij:
9 Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat opstandige huis, niet tegen u gezegd: Wat bent u aan het doen?
10 Zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Deze last geldt de vorst in Jeruzalem en heel het huis van Israël, dat in hun midden is.
11 Zeg: Ik ben uw wonderteken. Zoals ik gedaan heb, zo zal met hen gedaan worden: zij zullen door ballingschap in gevangenschap gaan.
12 En de vorst die in hun midden is, zal de bagage op zijn schouder dragen, in het donker, en naar buiten gaan. Zij zullen door de muur heen breken om hem erdoor naar buiten te brengen. Hij zal zijn gezicht bedekken om niet met eigen ogen het land te zien.
13 Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem brengen naar Babel, het land van de Chaldeeën, maar ook dat zal hij niet zien, hoewel hij daar zal sterven.
14 En allen die rondom hem zijn als zijn hulp, en al zijn troepen, zal Ik over alle windstreken verstrooien. Achter hen zal Ik het zwaard trekken.
15 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenvolken verspreid en hen in die landen verstrooi.

16 Maar Ik zal uit hen een klein aantal mannen doen overblijven van het zwaard, van de honger en van de pest, zodat zij al hun gruweldaden kunnen vertellen onder de heidenvolken waar zij komen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

17 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
18 Mensenkind, uw brood zult u eten met beving en uw water zult u drinken met siddering en vol bezorgdheid.
19 U moet tegen de bevolking van het land zeggen: Zo zegt de Heere HEERE over de inwoners van Jeruzalem in het land van Israël: Hun brood zullen zij vol bezorgdheid eten en met ontzetting zullen zij hun water drinken, omdat hun land een wildernis zal worden, ontdaan van al wat het bevat, vanwege het geweld van allen die het bewonen.
20 De bewoonde steden zullen verwoest worden en het land zal een woestenij worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Profetie tegen de valse profeten
21 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
22 Mensenkind, wat is dat voor een spreekwoord daar bij u in het land van Israël: De dagen verstrijken en elk visioen gaat verloren?
23 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, zodat men het in Israël niet meer als spreekwoord blijft gebruiken. Spreek daarentegen tot hen: De dagen zijn genaderd en de inhoud van elk visioen!
24 Want te midden van het huis van Israël zal er geen enkel vals visioen of vleiende waarzegging meer zijn.
25 Want Ík, de HEERE, zal spreken. Het woord dat Ik zal spreken, zal in vervulling gaan. Het wordt niet langer uitgesteld, want in uw dagen, opstandig huis, zal Ik een woord spreken en het ten uitvoer brengen, spreekt de Heere HEERE.

26 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
27 Mensenkind, zie, die van het huis van Israël zeggen: Het visioen dat hij ziet, geldt voor over vele dagen, hij profeteert over verre tijden.
28 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Geen van Mijn woorden zal nog uitgesteld worden. Het woord dat Ik gesproken heb, zal in vervulling gaan, spreekt de Heere HEERE.
Den Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevanckelicke wechvoeringe des Conincks Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, v. 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende angst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetyen, 21.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, ghy woont in’t midden van een wederspannich huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende niet en sien, ooren hebben om te hooren, ende niet en hooren, want sy zijn een wederspannich huys.
3 Daerom ghy menschen kint, maeckt u gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken van uwe plaetse tot een ander plaetse voor hare oogen, misschien sullen sy het mercken, hoewelse een wederspannich huys zijn.
4 Ghy sult dan uwe gereetschap by dage voor hare oogen uyt brengen, als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in den avont uytgaen voor hare oogen, gelijck sy uytgaen, die vertrecken.
5 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brengt daer door [uwe gereetschap] uyt.
6 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een wonderteecken gegeven.
7 Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap der gener die vertrecken: daerna inden avont doorgroef ick my den wandt metter hant; ick bracht- se uyt in donckeren, [ende] ick droegse op de schouder voor hare oogen.
8 Ende des morgens geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
9 Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannich huys, tot u geseyt, Wat doet ghy?
10 Segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Dese last is [tegen] den Vorst te Ierusalem, ende het gantsche huys Israëls, dat in het midden van haer is.
11 Segt, Ick ben ulieder wonderteecken: gelijck als ick gedaen hebbe, alsoo sal hen gedaen worden: sy sullen door wechvoeringe inde gevanckenisse henen gaen.
12 Ende de Vorst, die in ’t midden van hen is, sal [de gereetschap] op den schouder dragen in donckeren, ende hy sal uytgaen; sy sullen door den wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn aengesichte bedecken, op op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie.
13 Ick sal oock mijn net over hem uytspreyden, dat hy in mijn jacht-garen gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, het lant der Chaldeen; oock en sal hy dat niet sien, hoewel hy daer sterven sal.
14 Ende alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne benden sal ick in alle winden verstroyen: ende ick sal het sweert achter hen uyt trecken.
15 Also sullen sy weten, dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer inde landen verstroyen sal.
16 Doch ick sal van hen weynige lieden doen overblijven vanden sweerde, vanden honger, ende vande pestilentie: op datse alle hare grouwelen vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
17 Daerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
18 Menschen kint, Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met commer drincken.
19 Ende ghy sult tot het volck des lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, vande inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot met commer eten, ende haer water sullense met verbaestheyt drincken: om dat haer lant woest sal worden van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen,
20 Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
21 Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
22 Menschen kint, wat is dit voor een spreeckwoort [dat] ghy lieden hebbet inden lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het gesichte sal vergaen.
23 Daerom segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, dats’et niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, De dagen zijn nae by gekomen, ende het woort van yeder gesichte.
24 Want geen ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte vleyende waersegginge, in ’t midden van ’t huys Israëls.
25 Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en sal niet meer uytgestelt worden: want in uwe dagen, ô wederspannich huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE.
26 Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
27 Menschen kint, siet, die vanden huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is voor vele dagen: ende hy propheteert van tijden, die verre zijn.
28 Daerom segt tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE.