Water uit de rots bij de Horeb
1 Daarna brak heel de gemeenschap van de Israëlieten uit de woestijn Sin op en trok van rustplaats tot rustplaats, op bevel van de HEERE, en zij sloegen hun kamp op in Rafidim. Daar was echter geen water voor het volk om te drinken.
2 En het volk kreeg onenigheid met Mozes en zei: Geeft u ons water, zodat wij kunnen drinken! Mozes zei tegen hen: Waarom hebt u onenigheid met mij? Waarom stelt u de HEERE op de proef?
3 Het volk smachtte daar naar water en het volk morde tegen Mozes en het zei: Waarom hebt u ons toch uit Egypte laten vertrekken? Om mij, mijn kinderen en mijn vee van dorst te laten omkomen?
4 Toen riep Mozes tot de HEERE: Wat moet ik met dit volk doen? Het scheelt niet veel of zij zullen mij stenigen.
5 De HEERE zei tegen Mozes: Trek vóór het volk uit, en neem enkelen van de oudsten van Israël met u mee. Neem uw staf, waarmee u de Nijl sloeg, in uw hand en ga op weg.
6 Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij de Horeb staan. Dan moet u op de rots slaan, en er zal water uitkomen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed dit voor de ogen van de oudsten van Israël.
7 Hij gaf die plaats de naam Massa en Meriba, vanwege de onenigheid van de Israëlieten en omdat zij de HEERE op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de HEERE nu in ons midden of niet?
Israël verslaat de Amalekieten
8 Toen kwam Amalek en bond de strijd aan met Israël in Rafidim.
9 Mozes zei tegen Jozua: Kies mannen voor ons uit en trek op, bind de strijd aan met Amalek. Morgen zal ik op de top van de heuvel staan met de staf van God in mijn hand.
10 Jozua deed zoals Mozes tegen hem gezegd had door de strijd aan te binden met Amalek. Mozes, Aäron en Hur klommen echter op de top van de heuvel.
11 En het gebeurde, als Mozes zijn hand ophief, dat Israël de overhand had, maar als hij zijn hand neerliet, dat Amalek de overhand had.
12 De handen van Mozes werden echter zwaar; daarom namen zij een steen en legden die onder hem, zodat hij erop kon gaan zitten. Aäron en Hur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere kant . Zo bleven zijn handen onbeweeglijk, totdat de zon onderging.
13 Zo overwon Jozua Amalek en zijn volk met de scherpte van het zwaard.
14 Toen zei de HEERE tegen Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en prent het Jozua in dat Ik de herinnering aan Amalek van onder de hemel geheel zal uitwissen.
15 En Mozes bouwde een altaar en gaf het de naam: De HEERE is mijn Banier!
16 Hij zei: Voorzeker, de hand op de troon van de HEERE! De strijd van de HEERE zal tegen Amalek zijn, van generatie op generatie!
Het volck murmureert te Raphidim om water, v. 1, etc. Mose tot den HEERE roepende, verkrijgt water uyt den steen te Horeb, 4. De plaetse wort genoemt Massa ende Meriba, 7. Amalek strijdt tegen Israël, 8. Soo lange als Mose met opgehevene handen bidt, overwint Israël, 11. Godt beveelt Amalek uyt te roeyen, 14. Mose bouwt eenen Altaer, dien noemt hy de Heere is mijn baniere , 15.
1 DAer na tooch de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls nae hare dach-reysen uyt de woestijne Sin, op het bevel des HEEREN; ende sy legerden haer te Raphidim: daer nu en was geen water voor het volck om te drincken.
2 Doe twistede het volck met Mose ende seyden, Geeft ghy lieden ons water dat wy drincken: Mose dan seyde tot hen, Wat twist ghy met my? waerom versoeckt ghy den HEERE?
3 Doe nu het volck aldaer dorstede nae water, so murmureerde ’t volck tegen Mose, ende ’t seyde: Waer toe hebt ghy ons nu uyt Egypten doen optrecken, op dat ghy my, ende mijne kinderen, ende mijn vee, van dorste dedet sterven?
4 So riep Mose tot den HEERE, seggende: Wat sal ick desen volcke doen? daer feylt niet veel aen of sy sullen my steenigen.
5 Doe seyde de HEERE tot Mose: Gaet henen voor het aengesichte des volcx, ende neemt met u uyt de Outste van Israël: ende neemt uwen staf in uwe hant, daer mede ghy de Riviere sloecht, ende gaet henen.
6 Siet, ick sal aldaer voor u aengesichte op den rotzsteen in Horeb staen, ende ghy sult op den rotzsteen slaen, so sal daer water uytgaen, dat het volck drincke: Mose nu dede alsoo voor de oogen der Outsten van Israël.
7 Ende hy noemde den name dier plaetse Massa ende Meriba, om den twist der kinderen Israëls, ende om dat sy den HEERE versocht hadden, seggende, Is de HEERE in’t midden van ons, ofte niet?
8 Doe quam Amalek ende streedt tegen Israël in Raphidim.
9 Mose dan seyde tot Iosua, Kiest ons mannen, ende treckt uyt, strijdt tegen Amalek: morgen sal ick op des heuvels hoochte staen, ende de staf Godes sal in mijne hant zijn.
10 Iosua nu dede als Mose hem geseyt hadde, strijdende tegen Amalek: doch Mose, Aaron, ende Hur clommen op de hoochte des heuvels.
11 Ende het geschiedde, terwijle Mose sijne hant ophief, so was Israël de stercxte: maer terwijlen hy sijne hant neder liet, so was Amalek de stercxte.
12 Doch Mose handen werden swaer, daerom namen sy eenen steen, ende leyden dien onder hem, dat hy daer op sate: ende Aaron ende Hur onder-stutteden sijne handen, d’een op dese, d’ ander op d’ ander [zijde.] Also waren sijne handen gewisse, tot dat de Sonne onder ginck.
13 Also dat Iosua den Amalek, ende sijn volck krenckte door de scherpte des sweerts.
14 Doe seyde de HEERE tot Mose, Schrijft dit ter gedachtenisse in een boeck, ende legt het in de ooren van Iosua: dat ick de gedachtenisse van Amalek geheel uytdelgen sal van onder den hemel.
15 Ende Mose bouwde eenen altaer, ende hy noemde sijnen name de HEERE is mijn baniere.
16 Ende hy seyde, Dewijle de hant op den throon des HEEREN is, so sal de oorloge des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslachte tot geslachte.