Israël opgeroepen tot gehoorzaamheid
1 U moet alle geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht nemen, opdat u leeft, talrijk wordt en het land dat de HEERE uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt.
2 Ook moet u heel de weg in gedachten houden waarop de HEERE, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat Hij u zou verootmoedigen, en u op de proef zou stellen om te weten wat er in uw hart was, of u Zijn geboden in acht zou nemen of niet.
3 Hij verootmoedigde u, Hij liet u hongerlijden en Hij liet u het manna eten, dat u niet kende en ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te laten weten dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond van de HEERE komt.
4 De kleren die u droeg zijn niet versleten en uw voet raakte niet opgezwollen in deze veertig jaar.
5 Weet dan in uw hart dat de HEERE, uw God, u gehoorzaamheid bijbrengt zoals een man zijn zoon gehoorzaamheid bijbrengt,
6 en neem de geboden van de HEERE, uw God, in acht door in Zijn wegen te gaan en door Hem te vrezen.
7 Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land: een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren, die ontspringen in het dal en op het gebergte;
8 een land met tarwe en gerst, wijnstokken, vijgenbomen en granaatappels; een land met olierijke olijfbomen en honing;
9 een land waarin u zonder schaarste brood zult eten, waarin het u aan niets ontbreken zal; een land waarvan de stenen ijzer zijn, en waarin u uit zijn bergen koper kunt hakken.
10 Als u dan gegeten hebt en verzadigd bent, loof dan de HEERE, uw God, voor het goede land dat Hij u gegeven heeft.
11 Wees op uw hoede dat u de HEERE, uw God, niet vergeet, en daardoor Zijn geboden, Zijn bepalingen en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, niet in acht neemt.
12 Wanneer u eet, verzadigd wordt, goede huizen bouwt en daarin woont,
13 uw runderen en uw kleinvee talrijk worden en ook uw zilver en goud toeneemt, ja, alles wat u hebt, talrijk wordt,
14 pas ervoor op dat uw hart zich dan niet verheft en u de HEERE, uw God, vergeet, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft;
15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, met gifslangen, schorpioenen en droogte, waar geen water was; Die uit hard gesteente water voor u liet komen,
16 Die u in de woestijn het manna liet eten, dat uw vaderen niet gekend hadden, opdat Hij u zou verootmoedigen en u op de proef zou stellen, om u uiteindelijk wel te doen;
17 en dat u dan niet in uw hart zegt: Mijn eigen kracht en de macht van míjn hand heeft dit vermogen voor mij verworven.
18 Maar u moet de HEERE, uw God, in gedachten houden, dat Hij het is Die u kracht geeft om vermogen te verwerven, opdat Hij Zijn verbond zou bevestigen, dat Hij onder ede met uw vaderen gesloten heeft, zoals het op deze dag nog is.
19 Als het echter gebeurt dat u de HEERE, uw God, helemaal vergeet, achter andere goden aan gaat, hen dient en u voor hen neerbuigt, dan verzeker ik u heden dat u zeker zult omkomen.
20 Zoals de heidenen die de HEERE van voor uw ogen uitgeroeid heeft, zo zult u dan ook zelf omkomen, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent geweest.
Vermaninge tot gehoorsaemheyt, door verhael van vele groote weldaden Godes aen Israël bewesen, v. 1, etc. Item, door eene beschryvinge vande schoonheyt ende vruchtbaerheyt des beloofden lants, 7. met waerschouwingen voor hoochmoet ende vergetenisse Godes ende sijner goetdaden, 10. als oock dreygementen van sware straffen, indien sy ter contrarie souden doen, 19.
1 ALle geboden, die ick u heden gebiede, sult ghy waernemen om te doen: opdat ghy levet, ende vermenichvuldiget, ende inkomet, ende het lant ervet dat de HEERE uwen vaderen gesworen heeft.
2 Ende ghy sult gedencken alles des weechs, dien u de HEERE uwe Godt dese veertich jaer in de Woestijne geleydt heeft: op dat hy u verootmoedichde, om u te versoecken, om te weten wat in u herte was; of ghy sijne geboden soudt houden, of niet.
3 Ende hy verootmoedichde u, ende liet u hongeren, ende spijsde u met het Man, dat ghy niet en kendet, noch uwe vaderen gekent hadden: op dat hy u bekent maeckte, dat de mensche niet alleen van den broode leeft, maer dat de mensche leeft van alles, dat uyt des HEEREN mont uytgaet.
4 Uwe kleedinge en is aen u niet veroudet, ende uwe voet en is niet geswollen dese veertich jaer.
5 Bekent dan in u herte; dat de HEERE, uwe Godt, u kastijdt, gelijck als een man sijnen sone kastijdt.
6 Ende houdt de geboden des HEEREN uwes Godts: om in sijne wegen te wandelen, ende om hem te vreesen.
7 Want de HEERE uwe Godt brengt u in een goet lant; een lant van waterbeken, fonteynen, ende diepten, die in dalen ende in bergen uytvlieten:
8 Een lant van tarwe ende gerste, ende wijnstocken, ende vijchboomen, ende granaet-appelen: een lant van oly-rijcke olijf-boomen, ende van honich.
9 Een lant, daer in ghy broot sonder schaersheyt eten sult; daer in u niets ontbreken sal: een lant welckes steenen yser zijn, ende uyt welckes bergen ghy koper uythouwen sult.
10 Als ghy dan sult gegeten hebben, ende versadicht zijn, so sult ghy den HEERE uwen Godt loven over dat goede lant, dat hy u sal hebben gegeven.
11 Wacht u, dat ghy des HEEREN, uwes Godts, niet en vergetet: dat ghy niet en soudt houden sijne geboden, ende sijne rechten, ende sijne insettingen, die ick u heden gebiede.
12 Op dat niet misschien, als ghy sult gegeten hebben ende versadicht zijn; ende goede huysen gebouwt hebben, ende die bewoonen;
13 Ende uwe runderen ende uwe schapen sullen vermeerdert zijn, oock silver ende gout u sal vermeerdert zijn; ja al, wat ghy hebt, vermeerdert sal zijn;
14 U herte sich alsdan verheffe: dat ghy vergetet des HEEREN, uwes Godts, die u uyt Egyptenlant uyt den diensthuyse uytgevoert heeft:
15 Die u geleydt heeft in die groote ende vreeslicke woestijne, [daer] vyerige slangen, ende schorpioenen, ende dorheyt, daer geen water en was: die u water uyt de keyachtige rotze voort brachte:
16 Die u in de woestijne spijsde met Man, dat uwe vaderen niet gekent en hadden: om u te verootmoedigen, ende om u te versoecken, op dat hy u ten laetsten wel dede:
17 Ende ghy in u herte segget: Mijne kracht, ende de sterckte mijner hant heeft my dit vermogen verkregen.
18 Maer ghy sult gedencken des HEEREN, uwes Godts, dat hy ’t is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen: op dat hy sijn verbont bevestige, dat hy uwen vaderen gesworen heeft: gelijck het te desen dage is.
19 Maer indien ’t geschiet, dat ghy des HEEREN, uwes Godts, gantschelick vergeett, ende andere Goden navolcht, ende dientse, ende buycht u voor de selve; so betuyge ick heden tegens u, dat ghy voorseker sult vergaen.
20 Gelijck de Heydenen, die de HEERE voor u aengesichte verdaen heeft, alsoo sult ghy vergaen: om dat ghy de stemme des HEEREN, uwes Godts, niet gehoorsaem sult geweest zijn.